XII.
Woensdag, 29 November. Ditmaal besloot ik mijn geluk met de harlekijnen eens in de buurten te gaan beproeven, waar de kleine burgerstand woonde en strompelde daarom langzaam naar de Jacob Catsstraat en aangrenzende wijken. Doch ik verkocht in de twee eerste uren geen enkele pop. Wel kwamen de kinderen verheugd op mij toeloopen, waren dol-gelukkig, als ze eens aan een touwtje mochten trekken. De moeders, goede burgervrouwtjes, waren mij dankbaar als ik haar kinderen dat kleine vermaak gunde. Maar zoodra ik een pop te koop bood, trokken ze zich schichtig terug. Het was haar te duur! Vijf cent was een te groote weelde!
Zouden ze voor zich zelve de uitgave wel over hebben ? vroeg ik mij zelf af. Hoe dat te onderzoeken ?
Peinzend over een middel, hinkte ik zachtjes voort, toen de uitstalling van een uitdrager mijn aandacht trok. Daar lagen een stapeltje broodbakjes van blik, zwart gelakt met figuurtjes van rood en goud als versiering, en kleine presenteerblaadjes met gouden sterretjes. Die zou ik koopen.
’k Ging binnen. Een oud mannetje kwam naar voren, ’k Gaf mijn verlangen te kennen om de bakjes en blaadjes te koopen.
Terwijl hij ze uit de kast haalde, kwam een man binnen met een étui in zijn hand.
„Baas, ’k heb hier een zilveren horloge, zou je dat van mij willen koopen ?”
„Laat zien!” zei het oude mannetje.
Hij nam het étui aan, haalde het horloge er uit, deed de kast open.
„Hoeveel vraag je ?”
„’t Heeft mij twintig gulden gekost.”
Het mannetje deed het horloge weer in ’t étui, gaf het weer terug aan den verkooper.
„Hou het dan voor twintig gulden.”
„Dat’s malligheid, ’k Heb geld noodig voor me huur. ’k Ben vier weken achter, ’k Kon er in de lommerd vijf gulden op krijgen.”
„Ga jij dan naar de lommerd, ’t Zilver is niks waard tegenwoordig.”
„’t Is een best werk.”
„Wat is ’t werk. ’k Heb daar een kist vol werken en je kunt ze door mekaar krijgen voor een kwartje.”