118
„Wat ben je?”
„Mank, hu, hu, hu, mank... !”
„Daar, die heb je toe en nou op die stoel. En wee je gebeente, as ik je vanmorgen een spier zie vertrekken...”
Het jongetje hinkte gedwee naar een stoel en ging er op zitten. Op zijn wezenloos vaal gezichtje lag stom, berustend lijden.
De moeder richtte zich nu tot het meisje.
„Heb je oome al bedankt?”
„Ja moe. Dankie-oome. Krijg ik er nog één ?”
„Wel kind, ’t is de man z’n negotie. Je mag ’m niet alles afnemen. Je hebt nou genoeg.”
Het jongetje begon te huilen.
„Waarom huil je weer, gedrocht...”
„Ikke, ikke heb niet gege...geten.”
„Nou, spreek dan...... Lus je nog, Betje ? ’
„Nee moetje,” zei ’t meisje, haar de afgebroken broodkorst gevend. Zij nam de broodkorst en gooide die naar den jongen toe. „Vreet, mankpoot!”
„Ja, moe!” huilde ’t jongetje, <le broodkorst opnemend en daarna als een eekhoorn er aan gaande knagen.
„Je hebt wat te stellen met kinderen,” zei de waardin tot de moeder.
„Ja, vooral met zoo’n manke, juffrouw. Wat mot je met zoo’n misbaksel beginnen. Hij groeit op voor je schande. Waarom neemt God ’m niet tot zich ?”
Dicht bij mij kwam een groote, jonge vrouw zitten. Zij droeg een fluweel jaquette, een zwart lustren rok op breede heupen. Zij was mooi, had het bruine haar in krulletjes om de slapen.
Zij zat lui en onverschillig op den stoel, ging met de hand in haar zak terzijde, haalde de hand gevuld terug en legde, wat ze uit den zak gehaald had, op tafel. Het was iets vettigs in een papiertje, wat Curagaosche mangelen en een paar bruine stroopballen.
Zij pelde een paar mangelen, at die op met groote bewegingen van den mond. Het onbeschaafde eten maakte haar opeens leelijk en de open mond was vol stukjes vieze zwarte tandbrokkeltjes.
Zij at een stroopbal op, rolde het plakkende papiertje open. Er zaten twee vies-bruine gerookte bokkinkjes in.
Ze at lui en zwijgend, hing tegen de tafel.
Een andere groote vrouw, blond, knap, rijzig, kwam met een klein kind op haar arm bij haar.
„Da, hou jij ’t wurm nou is een beetje. Mijn arm valt me af.” „Gooi ’t maar in de wieg. ’k Heb geen lust.”
„Jij laat mij maar met dat kind sappelen.”
„Niemand, die je ’t zegt. Maak ’r dan niet zoo’n drukte mee.”
„As jij maar ken snaaie!”
„Raakt ’t jou wat ? ’k Zal vreten, wat ’k wil. ’t Zijn jou centen toch niet.”
„Je heb je dag weer.”
Een forsche man kwam uit de keuken. Hij had zich pas gewas-