„Maar waarom wou je mijn broek koopen? ’t Is beste stof.”
,,’k Ben een vrije jongen zonder werk,” zei hij. „En nou wou ’k morgen ’t is met hardloopen probeeren. Van een wollen dweiltje maak ik hardloopers-pantoffels en dan een stokkie in je hand en dan zoo’n tricot-broek an, as jij daar heb. ’k Heb nou geen centen, maar as ’k één dag loop, heb ik genoeg. En dan zal ik ’t niet onder me laten.” „’t Is mijn eenigste broek,” beweerde ik. „Maar ’k zal morgen is op de schooi gaan en as ik een andere heb, zal ’k je deze poffe.”
Hij keek mij nog eens onderzoekend aan, doch ziende, dat ik vastbesloten en niet bang was, drong hij niet verder aan, doch rookte op den rand van zijn bed gezeten de sigaar op.
„’k Ga slapen,” zei ik. „Slaap wel.”
„Morgen krijg ik dus de broek?”
„Ja, morgen. Ik ben een man van mijn woord.”
Ik legde mij neder, doodmoe als ik was en deed de oogen schijnbaar dicht, mijn bril ophoudend en zoo hem beglurend.
Hij bleef stil starend zitten rooken, veegde ten laatste het vuur van ’t eindje af, brak het eindje open en stak het in zijn mond bij wijze van pruim. Toen ging hij weer in bed liggen, trok de dekens over zijn schouders en ging slapen.
Ik bleef wakker liggen. Na een kwartier begonnen twee mannen in de bedden over mij zacht te spreken in ’t bargoensch. Ik spitste mijn ooren, hoorde wel de woorden, waarvan ik er, daar ik een honderdtal woorden bargoensch ken, enkele ook verstond. Zij spraken later in ’t Nederlandsch, met bargoensch doorspekt. (1)
„’t Is,” zei de één, „zoo’n gelegenheidje als er nooit terug komt. Jij bent een g a m m e r en een g a z z a r (botterik en varken) as je nou niet meedoet.”
„Om in’tgodel bajes (gevangenis) te komme.”
„Dat hoeft niet. ’k Heb ’t nou drie dagen uitgespionneerd. As jij maar op wacht wil staan. Daar is toch geen lèf voor noodig. D’r is met jou ook niks te beginne.”
„Ik zeg je dat ’r niks mee is an te vangen. Ze zitte je te dicht op je n e f i s c h (lichaam).
„Man, man, ’t is zoo’n gelegenheidje, ’t is zoo’n zonde. Hè, as ik toch maar een kameraad had, die net zooveel lèf had as ik.”
„Nou, ik heb lèf genoeg. Maar ik wil niet achter de schuif.”
„Ja, dat mot je er op wagen. Achter de schuif of m o o s (geld) genoeg voor de heele winter.”
„Jij zou d’r wel wat van maken. Nou, dat ken ik. Heb je wel is wat gedaan ?”
„Nee, nog niet. Maar nou mot k wel. Ze poffen mij niet langer, ’k Mot wat verdiene.”
„Nou, met geweld is ’t niks begonne. D’r is hier in Den Haag te
1
De schrijver laat hier slechts enkele woorden in ’t bargoensch vertaald volgen, daar de woorden in de dieventaal, telkens vertaald, te storend by ’t lezen zonden werken. Het enkele meer algemeen bekende bargoensche woord is ter wille van het teekenachtige behouden.