107
dag waren d’r nog enkele, die een beetje kreunden, maar de vijfde dag hoorde je niks meer. Dan was ’t uit. En ze hebben d’r wel gevonden, die hadden d’r vingers opgegeten...”
„En wat hadde ze dan gedaan?”
„Ja, dat weet ik niet hoor. D’r waren d’r, die onschuldig waren en d'r waren d’r, die hadden moorden gedaan. Ze wisten toen wel weg met je... ”
De drie kinderen, schuw van angst, gingen naar bed.
De mannen zetten het gesprek voort. Ze kwamen over de werkeloosheid te Amsterdam aan ’t spreken.
„Zijn dat dan ook kerels, die diamantslijpers,” zei een van de venters. „Ze legge ’t veels te fatsoendelijk an. Toen ze vroeger in troepen liepen en herrie maakten, toen werd de rijkdom bang en toen gaffe ze. Maar as jij je stil houdt, zal'.e ze niet naar jou toekomme en vrage offe we wat blieve.”
„’t Is niks gedaan met veel leven ook. Wat heb je daaran? Ze pakke je op,-je gaat achter de schuif en je ken stikke.”
„Zoo is ’t nou net. De fout van Domla Nieuwenhuis is geweest, dat-ie de koning beleedigd heeft, want daarmee het-ie het voor ’m zelfs bedorven. Toen ik nog goed met ’m was, ben ik naar ’m toegegaan. „Burger,” zei ik, „neem nou een wijze raad an; je zoon is-te Bonn in Zwitserland als student en ga jij nou ook naar ’m toe en jij hebt centen, leef daar nou van en schrijf wat je wil schrijven.” „Nee, Doris,” zeit-ie tegen _ me, „ik mot strijen. „Nou,” zeg ik, „burger, as ik jou centen had, dan zou ik wel weten, waar ik strijen ging. Maar as jij zoo voortgaat, loopt het kwaad met je af.”
Nou, ’k geef ’m nog de hand en ’k zeg, „dag burger, mijn raad heb je.” „Dag Doris,” zeit-ie tegen me terug, „ik mot strije.”
Veertien dagen later kwam ’t uit, wat ik voorspeld had en hij most voor de rechters komme, omdat-ie de koning beleedigd had.” •
Ze waren allen een tijdlang stil, zaten lusteloos en gedrukt door den-heelen-Zondag-niets-doen bijeen. Het was mij somtijds of deze menschen bijeen waren in afwachting van een groote angstige gebeurtenis. Ze zaten dan zwijgend en haast bewegingloos, mokkend en somber en het eenige woord, dat een enkele maal gehoord werd, was een vloek tot een kind, dat wat rumoerig was.
De Zondag was om. Ze zagen op tegen de nieuwe week. Zuchtend gingen zij het leven door, het leven, dat voor hen een ontzaglijk zwaar, een geducht ding was, dat daar buiten de warme gelagkamer gestreden moest worden. Zij waren den heelen Zondag niet uit di? bedompte kamer geweest. Want dat was hun als een veilige vesting, waar zij een dag met elkaar vereenigd waren gebleven tegen de dreigende onheilen buiten, als zeelieden tegen stormweer in een bedompt vooronder.