105
„Je n...s er in!” rijmde de harmonica-speler. Er ging een flauw lachen op. De waardin was kwaad.
„Laat jij je eigen soort ’r in loope, maar mij niet, hoor. Die lamme hond hèt nou altijd z’n mond vol dr...k.”
„Nou, hij is toch goed. Of is-ie niet!”
„Waarachtig zeker is-ie goed,” meende Dries.
„Jullie kenne me met mekaar...”
De waardin maakte een beweging met de heup.
„Jij verstaat nou ook nooit een pretje.”
„Mot ’t dan altijd op s...... uitdraaie? Jelui hebben net maniere
als weggeloope boeve, die d’r vaar en d’r moer vermoord hebbe...” De pret was gedaan. De harmonica-speler knipte zijn instrument toe en knoopte het in een zakdoek.
„Wie speelt er een pandoertje mee ?”
„Ikke!”
„En ikke...”
De baas bracht twee spellen kaarten. Men ging om de groote tafel onder de trap zitten en ’t spel begon.
Ik stond op en ging de straat op, om mij eenige uren in anderen kring op te houden.
Het was half elf, toen ik de gastvrije woning verliet en opnieuw mij naar het logement je begaf. Het was een mooie, stille Zondagavond en ’t was nog druk op straat. Vooral waren er veel vrijende paartjes.
Op mijn weg naar huis moest ik langs een nogal stille'gracht. De Zondagavond-bezoekers verlieten de huizen na gezellige avondjes binnen. Tweemaal gebeurde het, dat juist, terwijl ik voorbij liep, een groepje gasten afscheid nam. Men keerde zich van mij af, wilde mij niet zien. De afscheidsgroet werd wat verhaast en de deur ging dadelijk dicht, men vreesde, dat ik met een vraag zou komen of wellicht, dat ik stelen zou. De lafheid en de angst van gezeten menschen voor den schooier heeft iets onaangenaams. En ik begrijp nu nog maar ten deele de onderworpenheid en de gedweeheid der echte bedelaars. Want de angst der menschen lokt bijna uit, dreigender op te treden dan de bedelaars in de stad gewoonlijk doen.
Dezen avond besloot ik te onderzoeken, hoe ’t een arm mensch gaat, die, ’s avonds laat zonder geld voor een nachtverblijf rondzwervend, een beroep doet op het spontaan medegevoel van meerbe-deelden.
Ik begon met bij een brug vier keer achtereen verschillende paartjes, die er goed gekleed uitzagen, om geld voor een nachtverblijf te vragen, in ruil voor enveloppen en postpapier. Want mij dacht, dat wanneer er van goedhartigheid sprake is, men vooral bij verliefde lieden moet aankloppen. Zij verkeeren in een tijdperk van welvaart, van geluk, van idealen, van vertrouwen op eigen toekomst, en daar de gelukkige mensch gul is, rekende ik ditmaal op resultaten. Buitendien, er zit voor een vrijer zekere cranerie in,