IOO
Geef aan degenen, die nü lijden.
En werk naar beste krachten mede tot het tot stand komen van wetten, die in de toekomst het kwaad verminderen.
Van een dame, die met een net gekleed meisje van tien jaar een deftige woning binnen ging, kreeg ik drie-en-halve cent. En dien Zondag tot den avond ontving ik niets meer. Ik zag de mooie lucht, nu hel orange met weeke slierten van smeltend wolk-pensée. Ik zag de droomende grachtjes met de teere verschieten. Ja, Den Haag was mooi, was warm, was innig op dien heerlijken herfstdag. Maar ik had gebedeld van elf uur tot vier uur en zou zonder dat op buitengewone wijze verkregen dubbeltje der oude juffrouw, geen geld gehad hebben voor middagmaal en onderdak.
Maar ik werkte niet!
Konden Piet de zeventigjarige, de Stomp, ’t oude bedelvrouwtje, de bedelbriefschrijver met zijn verlamde hand en de twee andere lichamelijk ongeschikte lieden werken?
En de drie bedelkinderen, die opgroeiden zonder vak te leeren, zonder lezen en schrijven te leeren, zouden zij later voor iets bruikbaar zijn ?
Een wet op den leerplicht had deze kinderen gered, ten minste kunnen redden.
En een wet op den ambachtsplicht.
Drie kinderen, opgroeiende zonder onderwijs, geëxploiteerd door ouders, die door armoede daartoe gedwongen worden, zijn drie stamhouders van generaties ongelukkigen.
Zij zaten nog allen thuis. Geen van allen was uit geweest. Den heelen Zondag bleven zij hokken in de gelagkamer, zittend op hun stoelen en rustend. Zij hadden genoeg van de buitenlucht. Niet de straat op moeten was een genot voor deze menschen, die op straat en aan de huisdeuren. hun levensstrijd streden.
Toen ik binnen kwam, nam niemand van mij notitie. Want er was gekibbel. Het binnenshuis zitten den ganschen dag maakte de menschen kribbig.
„Jij hebt makkelijk kletsen. Jij ken je eiken dag opkikkeren met karremelk. Jij bent een man zonder vrouw of kinderen. As jij met je kast er op uit gaat en je hebt je schelling verdiend, dan zeg je stik maar, ’k ben binnen. Maar wij hebben huishouwens, wij zitten op dubbele huren asse we er op uitgaan. Dat mot je niet afvegen.”
„Nou, beter dat ik karremelk gebruik dan klare.”
„Dat zeg ik niet. Maar ik zeg as je centen voor karremelk hebt, mag je niet spreke as een ander zich mag beklagen. Jij bent ’r maar goed an toe.”
„Nou, je zal mij niet hoore klagen.”
Het bleek mij, dat het middagmaal reeds afgeloopen was. Zondags werd er vroeger gegeten. En de lamp werd ook vroeger opgestoken.
Een van de mannen had uit zijn jaszak een courant gehaald. Het