98
„Maar jij toch wel ?” vroeg ik aan ’t andere meisje.
„Nee, ik ook niet.”
„Ik wel,” zei de jongen. „Geef mij ’t maar.”
„En wat zal je er dan voor koopen ?” vroeg ik den jongen.
„Stik vent,” zei de jongen. „Ga mee, laat die kerel maar zitten,” zei de jongen opeens. „Koop liever een hoed en laat je jas maken, dan dat je dubbeltjes weggeeft.”
En met de twee meisjes ging hij heen.
Ik stapte op. Het werd namiddag. De lucht was diep-opaal en wolken van donker-paars dreven ver boven het donzige getakte der boomtoppen van ’t nabijzijnde Haagsche bosch. Ik hield rechts en liep de deftige dwarsstraten in, terzijde van den weg. Achter de ramen der voorkamers zaten de menschen met de Zondagsvisite. Op de vensterbanken stonden de glaasjes advocaat; op tafeltjes zag ik de mooie kleurtinten in kristallen drank-karafjes. Telkens opnieuw als ik voorbij zoo’n venster aan de straat ging, liep ik langzaam, in de hoop, dat de een of ander spontaan zich mijner zou aantrekken.
Waarover liepen de gesprekken daarbinnen? Indien ik eens werkelijk een bedelaar was ? Welk gevoel zoude ik hebben, daarbinnen al die schijnbaar rustige, genoegelijke, koutende, welgekleede, welgevoede, welbehuisde,welverzorgde, wèl-geprotectionneerde menschen te zien zitten ? Zoude ik niet, ten einde raad, mijn kruk nemen en plotseling een ruit inslaan ? Wij hooren steeds van honger, ellende, uiterste armoede en maar zoo zelden van het verzet dier armen. Wat weerhoudt hun het ondraaglijk leven voort te sleepen? Hoe vinden zij de kracht om deze „vrijheid” te blijven verkiezen boven de gevangenis? Zouden niet, indien de armoede werkelijk zoo nijpend was, als zij ons, van buiten gezien, lijkt, meer geweld, meer misdaden geschieden ?
Gij kent de ellende slecht, die zóó spreken. Weet, dat reeds uw kleeding alleen u verlamt, vernedert, gedweê maakt. Gij weet, dat een militaire uniform b.v. u een gevoel van kracfit, van opgewektheid, van fierheid geeft. Denkt gij, dat lompen op hun beurt geen uniform zijn ?
En de armoede komt niet opeens. Armoede is als een slepende kwaal. Zij mat af, zij verdooft, zij versuft. De armoede besluipt u. Met het derven van lichamelijke behoeften wordt uw verlangen naar lichamelijke genietingen grooter. Het geestelijk wezen krimpt weg in u. Trots, fierheid, eerlijkheid, fairheid, karakter, dat alles hangt niet altijd, maar doorgaans samen met lichamelijke welvaart, ’t zij persoonlijk van u zelf, ’t zij van uw voorgeslacht. Gij beklaagt u, als bedelaars en andere armen zich zelf verwaarloozen, hun kinderen exploiteeren, u bedriegen, huichelen, vleien, kruipen, drinken, brassen. Armbezoekers van meer weldadi-gen dan wel ruim-geestigen aanleg zullen u dadelijk tal van verhalen kunnen doen, van de velerlei wijzen, waarop zij, naar zij meenen, bedrogen zijn. Het zijn alleen de sterksten, de diepst-voelenden, die