95
De jongens, die aan ’t dobbelen waren, kwamen toeloopen, toen zij mij zoolang met het vrouwtje in gesprek zagen.
„Hij het ’n meid an de hand,” zei er een.
Het ouwe vrouwtje keek op.
„Pas op. Laat je niet bedriegen. Hij heit geen kruk noodig, die smeerlap.”
„’k Heb ’m gisteren as hardlooper gezien...”
De vier jongens drongen dichter op en een, opeens rochelend, spoog een kwak op de handen van ’t vrouwtje, dat het beursje omklemd hield.
Voor ’t eerst sedert ’t begin van mijn reis was ’t mij enmogelijk om in mijn rol te blijven. Haast instinctmatig nam ik mijn kruk op en gaf plotseling den jongen, die gespuwd had, met mijn kruk op zijn schouder. Zoodra ik den slag had toegebracht, ontzette ik. Want de slag was hard aangekomen en de jongen had met een luiden gil naar zijn schouder gegrepen.
„En jij ook,” zei ik, inwendig al weer geheel kalm, maar met mijn kruk een beweging makend, alsof ik den ander ook wilde slaan, tegelijk een stap vooruit doend. De tweede jongen week terug, zett ■ het op een loopen en de drie anderen liepen ook mee. Ik deed nog een paar stappen voorwaarts en ging toen weer naar ’t vrouwtje terug. Zij veegde met een grooten witten zakdoek haar hand af. Maar haar oude oogen, toen ze mij zag, waren driftig en fèl van licht.
„Smerige Jood, je kent wel loopen. Ze hadde gelijk.”
De jongens, nu versterkt, kwamen al weer den hoek om, nu echter moediger.
„Daar is-ie, daar is-ie,” zeiden ze tegen een paar opgeschoten kerels, één er van in witte hemdsmouwen.
Ik liet ze stil naderen.
„Juffrouw,” zei ik tegen het oude vrouwtje, „hier heeft u uw geld terug, as je meent, dat ik loopen kan .Loopen kan ik niet, maar de drift gaf me vleugels.”
Zij keek wat milder, maar nog altijd ongeloovig. Een der slungels stond nu heel dicht bij ons en de anderen nog wat angstig op een afstand.
„Sla nou die jongen nog is.”
„Jij bent een fatsoendelijk man,” zei ik opeens met mijn vinger naar den slungel wijzend. „Zeg is op, wat zou jij doen, as zoo’n jongen jou molesteerde. Zou jij je laten hinderen. Daarvoor zie ik j o u niet an.”
„Nee,” zei de slungel, wat in de war, „ze motte mèn niet an me lèf komme.”
„Dat geloof ik, je zou ze d’r één geven. Daar zie ik jou wel voor an.
„’k Zou ze een trap verkoopen, dat ze voor lazarus leijen,” zei hij opsnijdend.
„Je zou wat doen, magere looddief!” riep de pruim-gooier.
Mijn diplomatisch talent had mij gered. Want de slungel liep op den jongen, die ’m voor „looddief” had uitgescholden, toe, pakte ’m in zijn nek.