Twee weken bedelaar

Titel
Twee weken bedelaar

Jaar
1900

Pagina's
178



94

«Ie drank was, waarachtig as ik me niet in :t Zieken verzoop. Ze moste ze ophange, die de drank brouwen...”

„Xou, dat zee je eerste man ook niet.”

„Juistement daartitti. Die het me ook de kanker wat angedaan met z’n zuipe. Dat was ’n lam, die eerste man van me. En uit z’n eigen zou-ie geen glas hebben angeraakt. Maar zoodra was ’r een ander bij of hij kwam in de verleiding en dan kwam-ie thuis as een varken uit zijn drek. ’k Heb wat met ’m te rakkere gehad.”

Ik stond op, nam mijn kruk en ging naar buiten. O, de heerlijke, frissche lucht op straat en de blauwe lucht en de stilte van den Zondag. En toen ik ’t straatje uit was en op de gracht de groote kerk zag, die daar stond en het rustig-provinciale van het Zondagsche Den Haag en de wind langs mij streek, voelde ik een benauwenis van mij wegwaaien. Het was, nu ik uit de rumoerige, bedompte gelagkamer kwam, of ik een andere wereld zag. Ik liep de kerkgangers tegemoet, hopende op giften. Maar niemand gaf mij wat. Wat jongens, die met centen en hazelnoten speelden, kregen mij in ’t oog. Eén gooide mij een uitgekouwde tabakspruim na. En een ander riep : „Die vent kan wel zonder kruk loopen. Sla ’m zijn harsens in.”

„Trap ’m in mekaar!” riep de pruim-gooier.

Ik liep door. De menschen in Zondagskleeren weken voor mij uit. Zij waren bang voor hun Zondagsche goed. Bij een straathoek kwam ik een oud vrouwtje tegen met een Perzische shawl om. Zij leunde op een stokje, hield dat met de kruk naar boven even op, beduidde mij om stil te houden.

„Mannetje,” zei ze met een krakend stemmetje, „mannetje, je mot niet zoo hard loopen. De menschen kenne je niet bijhouwe, die je wat wille geve. Ben je een Jood ?”

Ik knikte stumperig toestemmend.

„Xou wacht, dan zal ik je wat geve. Maar kom een beetje tegen de huize an, want ik ben bang voor de wagens midden op de straat. Je bent met die drukte tegenwoordig overreeje voor je ’t weet...” Pratende was zij met haar hand in haar rokzak gegaan, haalde er een knipje uit van haakwerk met een dun zilveren beugeltje.

„Dat’s van de kindere van mijn dochter. Dat heeft de oudste meid van mijn dochter voor me gemaakt. Dat is toch zoo’n bijdehand kind. Dat kan alles met d’r handen watte d’r ooge maar zien.”

Ze deed het knipje voorzichtigjes open, voelde met haar dunne, dorre rimpelige vingers in ’t paars zijden zakje binnen in ’t knipje, haalde er eerst een dubbeltje, toen een cent, toen een twee-en-halve centstuk uit. Dat laatste gaf ze mij.

„Zie je, vandaag ben jij nou de gelukkige, mannetje. Ik ben goed voor alle geloove. Ik zeg maar, alle menschen moeten eten en een ieder mensch in zijn eigen geloof. Zie je mannetje, dat geef i k nou alle Zondagge weg. Vier duiten in ’t zakje en vier duite op straat an ’n arm mensch. d’Eene Zondag an een Protestantsche en de tweede Zondag an een Katholieke en vandaag is het de Zondag voor de Jodeman.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition).
Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen.


Weergave
Afbeelding / Tekst (OCR)

Alle boeken in deze digitale bibliotheek kunt u gratis lezen of downloaden. Met een vrijwillige donatie helpt u ons met het in stand houden en verder uitbreiden van de bibliotheek. Klik hier als u een bijdrage wilt overmaken.