naar de Bodega en wijn ingeslagen en champagne en toen oesters besteld en daarna naar de adressies. Vijf adressies waren we al langs geweest en toen kommen wij aan één huis en ik wacht, ik wacht en het wordt nacht en ik val haast m slaap en toen denk ik, laat ik ’m maar is nagaan. En ik schel an en hij trekt zelf open. „O ben jij het. Kom boven, kom boven,” roept-ie. Ik kom boven in een kamer, alles van zij en een lamp met rooie zij ’r om en een tafel gedekt met zilveren stukken en bloemen ’r in en daar droop de wijn af op het karpet en op twee stoelen lag één van de dames en op een kanapée lag een andere en op een andere kanapée lag nog zoo’n model, jonge meiden, die zoo ver weg waren, dat ze voor dood lagge. En toen neemt-ie een glas, maar dat laat-ie vallen. Hij kijkt ’r niet eens na en neemt toen zoo’n soort melkkan, die er stond, en gooit die vol met champagne en giet ’r nog rooie wijn bij. „Zuip op kerel! in één teug.”
Nou, ik wou wel, maar ik kon niet, want champagne is branderig op je tong. „Ben jij een koetsier," zeit-ie, „kijk hier.” En hij doet de eigenste kan weer vol en drinkt die voor mijn oojjen leeg in één teug. „Zoo mot je drinken, koetsiertje,” zeit-ie. „En wat zeg je er nou wel van ?”
Nou, ik zei maar niks en lachte. En toen zeit-ie: „Denk je nou, dat je alles gezien hebt? Kom mee, jij mot je Haagje leeren kennen, dan kan je d’r over mee spreken.” En daar doet-ie twee gordijne open van de voorkamer en daar lagge d’r nog zoo’n paar, maar............
De koetsier ging door met verhalen, na verhalen, die niet verder zijn weer te geven. De venters en bedelaars, de armen, eiken dag strijdende voor hun beetje sober eten, zaten met aandacht toe te luisteren.
„Maar,” ging de koetsier voort. „Toen ik dan dat stelletje zoo bij mekaar zag, zei ik: , Nou baron, zal ik nou maar die boel hier afnemen ?”
„Ga je gooi,” zeit-ie. En ik neem het tafellaken bij de vier punten en flesschen en glazen en d’r stond nog een schotel met paling en potjes en taarten en vleesch in korsies, alles bij mekaar en ik naar beneden de trap af en boven op de imperiaal. Het tafellaken heb ik nog thuis. Mensch, dat is damast van een vinger dikte en as je ’t tegen het licht ziet, staat ’r een bosch op en herten en honden, de heele rommel is daar in geweven...”
„En heb je ’m nog thuis gebracht?”
„Waarachtig. Ik weer naar boven en toen lag-ie zoo’n beetje te rollen op den grond. Maar dat kon ik al van ’m en ik gooi ’m wat wijn tegen zijn slapen en ik haal ’m op en hij slaat z’n oogen weer op en ’t eerste wat-ie zeit is: „Geef ze nog allemaal champie. Wie bè-jij ?”
Dat kon ik van ’m. Ik kon ’m op een prik. As-ie zoover was, kon je met ’m doen as met ’n kind. Dan was-ie ’n lam, zoo driftig en tam-peneerig as-ie anders was. Ik rolde ’m in m’n armen de trappen af en ’t koetsie in en ’r van door naar z’n huis. Maar toen ik aan de deur stilhou en de bak opendoe, daar leit-ie in zijn braaksel as een zwijn