87
„Ach, blikke domenee, wou je met mij ruzie zoeken ? Late de rijke naar de kerk gaan. Geef de kerk je te vreten ?”
„Daar is de kerk niet voor. Wie niet werkt, zal niet eten.”
„Daar ken ik je op terug zeggen : „Aanschouw de leliën des velds, zij sappelen (vloek) niet en ze make d’r eigen geen moeielijkheid om an ’n hap te komme.”
„Hoor hem is. Die wil ook over de bijbel prate.”
„Man, hou je mond. As je niet weet te spreke, heb dan geen groot woord over de kerk.”
„En ik zeg je,” zei de orgeldraaier, zich opwindend, „dat ik liever naar ’t schavot dan naar de kerk ga. Als je daar uit komt, heb je nog honger.”
De baas kwam uit het voorkamertje.
„Dries, ga jij maar naar je kerk hoor. Ieder in z’n geloof en vrijheid voor ons allemaal.”
Dries ging de deur uit. De anderen bleven in de gelagkamer zitten, in de warme, dompe broeierigheid van het nog donkere binnenhuis, ieder op zijn plaats aan het tafeltje. Een der venters, die Zaterdagavond gekomen was, zat met een stuk keper op zijn schoot en was aan ’t naaien. De waardin was naar ’t voorkamertje gegaan.
„Mot ik dubbel omzoomen?” riep de venter naar voren.
„Als je de maat niet kent. Maak ’m anders maar net als de vorige.”
De venter was vroeger regiments-kleermaker geweest naar hij, al naaiende, vertelde. Een klein mannetje, dicht tegen den onderkant van de trap gezeten, was aan twee anderen bezig een verhaal te doen. Hij sprak langzaam, met tusschenpoozen, elk woord afmakend en alleen latend staan in de zinreeks. Ik luisterde toe.
... Zie je, de ouwe was zelf maar een arme boerenjongen geweest, door zijn patroon opgeraapt van de straat. En nou had-ie acht huizen. Eén op de Leliegracht, twee op het Damrak en één op ’t Rokin, een hoekhuis zie je, waar meissies in zaten en drie in dé Wester-straat en dan ’t huis waar-ie in woonde. Maar zoo rijk as-ie was, zoo gierig was-ie ook. Want ’t was ’s dat mijn moeder ziek was en toen ging ik wat laat van huis. Om half acht most ik ’r ’s morgens zijn; en ik was op de Dam, en ja, daar had je ze met z’n achten en ’t was een kwartier over acht, toen ik bij ’m aankwam. Toen hoor ik den ouwe roepen: Gasman, roept-ie. „Present,” zeg ik. „Present, dat hoef je zoo hard niet te roepen. Want je bent drie kwartier over je tijd.” „Ja zeg ik, dat komt omdat mijn moeder ziek was.” „As je moeder doodgaat, hoef jij nog niet over je tijd te komme,” zegt-ie. Toen zeg ik: „Ik hoop, dat het ouwe mensch nog lang zal blijven leven en uwe d’r bij.” „As ’t weer gebeurt, ga je d’r uit,” zegt-ie. Dat was alles, maar ik had voor dien dag genoeg en ik ben in de één-en-twintig jaren, dat ik bij hem geweest ben, niet meer te laat gekomme. Maar hij kon je zoo néérzette. Ik poetste alle morgens zijn schoene en de schoene van de juffrouw en de schoene van het dochtertje en de schoene van de zoon. Nou, daar kreeg ik niks voor. Maar met nieuwjaar kom ik bij de ouwe en zeg: „Veel heil en zegen, patroon.” Toen zeit-ie terug: „Dank-je Gasman en hier is een gulden voor ’t