86
De baas wierp ’m terug.
„Geef me nou toch de emmer, baas. ’k Zal ’t straks zelf wel schoon maken.”
„Geef ’m de emmer maar baas,” zei nu zijn vrouw.
„Nou, veeg je dan maar af. Maar je maakt het hier weer schoon. Je hebt je voor den d...nder hier in mijn huis niet zoo in te zeepen. ’t Is hier zuiver höor. Je staat daar net in de witte saus of je hier „kienem” opdoet. Wie in mijn huis of in mijn bedden dat vindt, heeft het zelf meegebracht. Mijn huis is zuiver, hoor.”
Dit was de toom van de vrouw en den baas geweest, merkte ik. Dit volgens hen overdadig wasschen geleek op een beleediging der zindelijkheid van ’t logement aangedaan. Want zoodra was Dries gewasschen of de baas ging naar ’t hondenhok, haalde den hond er uit, een grooten, jongen dog, en gooide het dier den inhoud van den emmer over ’t lijf.
Dries trok op de plaats over een frisch blauw-baaien borstrok een kiezjak van paars-wit gestreept katoen aan. Hij haalde zijn broek hoog op, deed een riem om ’t middel en trok zijn schoenen aan, die glimmend op de vensterbank stonden. Zijn rooden zakdoek had hij er over gelegd, dat ze niet nat zouden spatten.
„Voor d’r eigen spul zorgen ze we', maar mijn goed laten ze verrotten. Ze denken op een hoog huis hoort een hoog kruis,” morde de waardin.
Dries antwoordde niet, maar het paar schoenen met één hand aan de lussen voorzichtig omhoog ti’lend en met welgevallen naar ’t glimmen van ’t leer ziend, zeide hij :
„Nou moeder, as een spiegeltje hè!”
Hij ging met de schoenen in zijn hand naar de gelagkamer en toonde ze daar nog eens.
De anderen keken nu ook naar den glans.
„Geen kunst,” zei de bedelbriefschrijver. „’t Ken ik ook. Een beetje vitriool in je smeer...”
„Vitriool,” minachte Dries, „vitriool! Vitriool in je oogen, as ik dat met vitriool gedaan heb.”
„Nou, wat anders?”
„Zuiver poessen, uitpoessen zie je en met je asem d’r over heen. Dat is de kunst. As je ze vraagt, ken de heele wereld schoene poessen, maar late ze me dat nou is na flikken. En nou gaat Dries zijn schoentjes is aandoen en zoo per voet-diligencie naar de kérk hoor. En nou ben ik een burgerkoopman, maar nou mag je mij heelemaal omkeeren en alles is frisch an me lijf. Ik zeg maar een mensch, die de zindelijkheid in z’n lijf het, hoeft niet vuil te zijn. En jij wijf!”
„Dat mot ’k van Dries zeggen hoor. Zindelijk is-ie. Hij is nog een goeie vrouw waard.”
„Die mot-ie maar in de kerk opdoen,” zei de orgeldraaier, die bezig was op tafel een helkleurigen half-zijden halsdoek te vouwen.
„Nou, heb je wat van de kerk te zeggen?” vroeg Dries geërgerd.
„Tii en je kerk kenne me samen...”
„Nou wat?”