40
Hij vulde de groote zinken tub met koud water, nam de groote spons, stapte in de tub, wrong de natte spons uit boven zijn borst, zijn rug, zijn schedel, zijn voorhoofd, ook zijn voorhoofd vooral. Want daar zat dat vreemde, dat angstige, dat andere wezen, dat in hem heerschte, dat hem zoo vreemd tegenover zichzelf deed staan. En terwijl hij zich waschte en poedelde, terwijl hij telkens weer het koude water langs zijn lichaam deed stroomen, van genot sidderend onder de huivering, zijn lichaam, krachtig, sterk, jong, fier voelend oprijzen op de musculeuse, sterke beenen; zei dat vreemde wezen daar achter zijn voorhoofd hem opeens: ,,Nu doe je net, wat ze met
alle krankzinnigen probeeren. Je probeert de koud-waterbehandeling . . . .”
Hij droogde zich af. Hij trok de grove badhanddoek met kracht heen en weer langs zijn rug, dat het bijna schrijnde, alleen maar om zich bewust te worden van het bezit van zijn eigen lichaam. Maar hij bleef voor zichzelf een vreemde en voelde zichzelf als iets, dat niet leefde in zijn lichaam, maar ergens daarin zetelde als een heerscher.
Toen hij beneden kwam, friseh, gezond, stralend, geurend naar de vioohjeszeep, die hij had gebruikt, kwam zijn moeder bewonderend naar hem toe.
,,Wat zie je er vanmorgen gezond uit, Hans!” Zij pakte zijn wangen met haar beide handen beet maar schrikte, toen zij merkte dat hij zich snel aan haar liefkoozing onttrok.
,,Wat is er ... . jongelief?”
„Niets moeder .... heusch niets . . . .”