34
Hem aangedroogd bij ’t vlammen van de stralen, Die helsch en grauwzaam licht verleenen bij Het moorden van haar Heer. In gloed en wrevel, En met geronnen bloed als overtogen,
Met oogen als karbonkels, zoekt nu Pyrrhus
Oudvader Priamus . . .
Hans sidderde. Hij voelde zichzelf als het zwarte en schrikbre mom geverfd. . . . Hij liep naar den spiegel boven den schoorsteen, bekeek zijn gelaat, verwrongen en vreemd alsof het van een ander was. . . En nu, uit het hoofd, hoewel hij de regels toch slechts eenmaal gelezen had, reciteerde hij opnieuw het geheele stuk, van ,,De woeste Pyrrhus” tot „Oudvader Priamus . . .” zonder haperen, zonder dat hij er eenige moeite mede had, alsof hij het al reeds lang van vroeger kende. En nu maakte hij de gebaren er bij met beide handen, nam de standen in en zag naar zijn gelaat in den spiegel, alsof dat het gelaat van een ander was, alsof het een week masker was, dat hij boetseerde naar zijn wil. En zijn oogen in den spiegel blikten met ander licht, met andere ziening er in; hij liet ze rollen, bewegen, vonken; zijn neusvleugels trilden, zijn stem daverde . . . hij brieschte, hij snoof. . . hij was als een groot passievol menschenbeest, dat zich uitte in deze verzen, er in opging, er in overging, zich er in uitstortte.
En hij las door, den heelen middag, onvermoeid, zijn eigen persoonlijkheid niet voelend. Om zes uur kwam moeder hem voor ’t middageten halen. En zij huiverde hem zoo ziende, vond hem als een vreemde