33
,Je zult toch geen tooneelspeler willen worden?” ,,Ik? Een comediant? Ik?. . . . Maar moedertje, hoe kom je daarbij. Een Wentinck aan het tooneel. Een Wentinck aan het tooneel. Een Wentinck paljas, histrion, Jan Klaassen .... ik ... . die mij voel als een adelaar, met breede zwingen vliegend boven de diepe, vlakke dalen
Terwijl hij dit zeide was de moeder verbleekt en haar hart begon te bonzen. Want zooals hij dat zeide, hoogdravend, gezwollen, terwijl hij slank opgericht stond zijn beide armen voorwaarts wijd uitstrekkend als vleugels, scheen hij haar een tooneelspeler en diep in rilde zij met een diepen afkeer, met een aan walging grenzend gevoel voor het gruwelijke vak van comediant. Zij hadden samen stil, gedrukt, het twaalf uurtje gebruikt. Toen was Hans, als in geestesvervoering, weer naar boven gegaan. Eerst had hij zacht gelezen om moeder niet te storen. Maar bij de scène van de tooneelspelers, als Hamlet den tooneelspeler een stuk vóór reciteert; voelde hij opeens den zwier van het vers en hij stond op, en het boek in de linkerhand nemend, strekte hij zijn rechterhand naar voren en zingzangend las hij luide, deinend op ’t rhythme van de eigen stem, verliefd op ’t eigen geluid, forsch, krachtig, ongebreideld jong :
,,De w'oeste Pyrrhus hij, wiens donker wapen, Zwart als zijn oogmerk, op dien nacht geleek, Toen hij in ’t onheilzwangre paard zich vlijde, Heeft nu zijn zwarte en schrikbre mom geverfd Met aakliger blazoen : van top tot teen En gansch in ’t keel, afschuwelijk geteekend Met bloed van vaders, moeders, dochtren, zonen,
MOMBAKKES. 3