2 6
oprezen. Maar dan waren het gestalten van vrouwen, in fèl kleurige gewaden, hel roode, azuur-blauwe, schitterend paarse . . . Nooit waren er mannen bij en altoos leken die vrouwen op die eerste vrouwen, die hij in werkelijkheid als jongetje van negen jaar in de Kalfs-velsteeg gezien had, waar zij voor ’t lage raam van het bordeel zaten, rozen in ’t haar, de halzen en de borsten bloot en met roode en groene en paarse japonnen aan. Daar in dat steegje, dat hij met zijn twee oudere vriendjes door was geloopen om te zien naar die geheimzinnige vrouwen met bloemenkin ’t haar en open halzen en borsten en prachtige kleeren, was zijn geslachtsinstinct ontwaakt. Hij had door een inwendig gevoel weerhouden er niets van aan moeder gezegd, hij die toch anders altoos alles aan haar had verteld, had moeten vertellen uit innerlijken drang.
En ’s avonds op bed, had hij die drie vrouwen telkens weer voor zich gezien en toen zijn kussen genomen, scherp geluisterd of niemand wat hoorde, toen het tusschen zijn beenen gelegd en was er op gaan wiebelen. Opeens was toen het groote wonder in zijn leven gebeurd. Hij had de vrouwen gezien in een groot wit gebouw. Hij zelf zat als een koning op een troon en naast hem stonden twee negers met zweepen. En tot de negers had hij gezegd: Slaven, ransel ze, ransel ze . . . Ze waren met hun zweepen naar de vrouwen gegaan . . . die gilden en de handen ophieven en zich wilden verweeren. Ransel ze, ransel ze, ransel ze . . . had hij bevolen, op de maat van het op het kussen heen en weer rijen, ransel ze, ransel ze en toen opeens, toen was alles weg . . . viel hij in een diepte, werd weer om-