24
moeder. Reken nu, dat ik eiken dag één werk verkoop, dan verdien ik misschien al tweehonderd gulden in een maand . . . daar heb je genoeg aan, niet waar ? Dan kunnen wij wel met ons drieën leven . . . jij, zus en ik. Dan hebben wij niemand meer noodig. Dan behoef jij niet meer te vragen, nietwaar moeder?”
En hij pakte haar beet en danste met haar rond, dat de antieke amouretjes op de étagère wibbelden.
„Niet zoo wild Hans, niet zoo wild! Ik ben geen jong meisje meer . . .”
„Dat ben je wel moeder. Je bent zoo frisch als een lenteroos. Nu komt je echte lente eerst aan, nu ik voor je zorgen mag ...”
En hoewel zij tegenstreefde en hij voorzichtiger was, holde hij met haar rond.
’s Middags kwamen de boeken al, waarmede hij zou gaan „werken”. Zes in bruin marokkijn gebonden exemplaren van de prozavertaling van Shakespeare door A. S. Kok. En vier deelen van de Nederland-sche Encyclopaedie van Winkler Prins.
Hij snelde er, als een schat, mede naar het kleine kamertje met de boekenkast, die hij zelf getimmerd had en waar hij altoos gestudeerd had. Moeder had het juist zoo gelaten als het geweest was en er stond op de tafel een bruin vaasje met roze hyacinthen er in.
Vandaag zou hij voor ’t eerst gaan werken. Maar voor hij werken ging, moest hij toch eerst weten, wat in de boeken stond, die hij ging aanbevelen. Wel had de uitgever hem gezegd, dat de colporteurs daarvan doorgaans geen notitie namen. Dat het minder