16
zoo nuchter, zooals alle moeders van een mooi, aanvallig meisje van twaalf jaar zouden houden.
Tot middernacht was zij hem blijven beschouwen, zelve den tijd vergetend, over den slaap heen, zichzelve lichamelijk niet meer voelend, stralend haar ziel uit over den geliefden zoon heen, om hem heen, in hem, alsof zij haar wezen om zijn wezen heen kon uitbreiden, alsof zij hem nu nog naar de ziel in zich droeg, zooals voor zijn geboorte naar het lichaam.
Opeens haalde hij diep adem en keek op, met zijn groote, bruingroene oogen en zag naar haar zonder haar te zien, nog in geestvervoering door den inhoud van het boek. Maar meteen kwam hij tot nuchterder bewustzijn en bijna verschrikt zeide hij:
„Moederlief, ben je opgebleven?”
,.Het is niets jongen. Het is wel eens goed niet altoos zoo je huisbakken gevvoontetjes te volgen.”
En zij had nu zijn avondboterham met het groote glas melk voor hem gereed gezet en eerst toen hij gegeten had, zeide zij : „Nacht jongelief.”
Hans ging de kamer uit, de trap op. Boven op het donkere portaal voelde hij zich opeens leeg en eenzaam en angstig. Waarom toch zoo angstig, vroeg hij zichzelf. Hij was bang voor duisternis en bang voor eenzaamheid. Zoodra hij geheel alleen was, voelde hij zich versmelten, wegdoezelen, was het alsof hij geen eigen wezen had. Hij ging snel naar zijn kleine slaapkamer, liep naar het geopend venster, keek over de tuinen naar de huizen aan de overzijde, speurde naar verlichte ramen en het zien van leven en licht in een huis aan de overzijde, gaf hem weer besef van zijn eigen persoonlijkheid. Op Willemsoord had hij altoos