II.
,,Nacht moeder”.
„Nacht jongelief”.
Hans had den heelen avond gelezen. In de groote voorkamer, karig deftig met de geredde familieportretten en de geredde Empire meubels van de Wentincks had hij aan de ronde, gele tafel gezeten, bij het licht van een moderateur-lamp met een peer van blauw Saksisch, „De schaapherder” van Oltmans voor zich. Moeder dicht bij hem, had zijn sokken gestopt. Er was niet meer over de muiterij te Willemsoord gesproken en ook niet meer over ’t geen Hans zou beginnen. Zij waren beiden te gelukkig weder bij elkaar te zijn en hij voelde zich veilig en rustig in de sfeer, die om haar heen wademde, die van haar uitstraalde. Zij voelde in hem de kracht, den levensmoed, de ongebreidelde jeugd en gaf zich aan hem over met volkomen bewondering, met volkomen eerbied. Terwijl hij las, zag zij, gebogen over de maasbal, telkens naar hem en volgde de sprinkeling van zijn donkerblond haar, verguld in het gouden lamplicht, naar zijn sterk, stug, vast voorhoofd, zijn forschen, krachtigen neus, zijn breeden mond altoos op spreken staande. Wat las hij aandachtig; hoe ging hij er in op. Zij wilde een paar malen een woordje zeggen, hem wat van het