IO
Wij zijn zooveel bij elkaar daar en vertellen dan elkaar van ons huis, van onze jeugd. Ze studeerden allen uit vrees. Er waren er maar een paar bij, die werkelijk roeping voelden voor hun carrière. De meesten waren gedrild, thuis gedrild, op de klaar-makerij gedrild, werden nu op ’t instituut gedrild, zouden later op den bodem gedrild worden. En toen moeder, ik mag het je nou wel bekennen niet? . . . .”
Hij aarzelde even.
,,Alles altoos zeggen, Hans. Verzwijgen is verwijderen.”
,,Nu moeder, eerlijk opgebiecht, ik heb toen wel eens gedacht, zou moeder mij ook aan de familietrots der Wentincks opofferen. Zou ik net als de anderen, het roode kraagje en de ponjaard moeten dragen voor haar pleizier . . . .”
,,Maar foei Hans
.,Krijg je nü tranen in je oogen ? Dan vertel ik niet verder . . . .”
,,Ik dacht, dat je gelukkig waart met je branie-kraagje . . . .”
.,Dat was ook zoo, ten minste dat leek mijzelf eerst zoo. Maar later niet meer. Ik had mij het zeemanschap voorgesteld als een romantisch, poëtisch beroep. Ik had gedroomd van het bevelen van een groot zeven-tiende-eeuwsch galjoen, zwaarbezeild, met veel dekken, met masten en ra’s. En dan vooral veel avontuur, veel verrassingen. Maar hoe langer ik op Willemsoord was, hoe suffer, nuchterder, naargeestiger het mij leek. Zoo’n metalen pantserschip met zijn mathematische ver-deeling, zijn onaandoenlijkheid voor storm en wind, zijn strenge controle, zijn bevolking van officieren,