8
veel en zij kunnen het best missen. Maar de Wen-tincks zijn gewoon te geven, niet te ontvangen.”
„Dat bedoelde je toch niet .... zeg het nu maar.”
„Nu dan, jongelief. . . . het zou niets voor jouw temperament zijn, maanden achtereen op een schip te worden opgesloten .... en later, als je getrouwd was, zou het je toch te machtig zijn geworden . . . .”
„Hoe weet je dat nu allemaal moeder?” vroeg hij, verwonderd, opstaande.
Zij zag naar hem op, naar den slanken jongeling met zijn sprekende oogen, zijn forschen adelaarsneus, zijn energieken, passievoller» mond.
„Het civiel staat je goed. Goddank, dat ik dat buis met dat bloedkraagje niet meer zie.”
„Maar moeder, je schijnt blij .... dat het gebeurd • >)
IS ... .
„Niet blij, niet bepaald blij .... maar treurig toch ook niet. Het is een maatschappelijke tegenslag voor ons beiden .... dat is alles .... Maar er zijn zooveel andere wegen voor je om iets in de wereld te worden. Je hebt wat geleerd. Je hebt een uitstekend hoofd. Je hebt een krachtige gezondheid en je bent flink opgegroeid. Wat je ook zult gaan beginnen, je zult slagen, jij met jouw werklust, jouw brein, jouw energie . . . .”
„ik ben zoo bang geweest moeder .... zoo vreese-lijk bang voor jou. Toen zij mij ontwapend hadden en in ’t cachot gesloten, dacht ik alleen maar aan het verdriet, dat ik jou deed : . . . Maar nu, nu ben jij het die mij troost en die mij vergeeft . . . .”
„Ik heb je niets te vergeven. Als die menschen op Willemsoord niet zoo dom waren, zouden zij hebben