58
,,Ik heb haar al geschreven.”
„Dus vond u het goed?”
„Neen, ik heb haar het verzochte ontslag toegestaan.”
„O, moedertje, moedertje, moedertje!”
En alsof hij nog een klein jongetje was, knielde hij bij haar neer, legde zijn hoofd op haar arm en schreide.
„Dus je hebt haar zóó lief?”
„O, moeder zoo lief, zoo onbegrijpelijk lief. En al zoo lang. Langer dan ik zelf wist. Misschien al van het eerste oogenblik, dat ik haar gezien heb. Ik wist, dat het je verdriet zou doen als ik me met haar afgaf. Daarom heb ik er tegen gestreden. Toen nam je haar mee naar hier. Opnieuw heb ik mijn best gedaan.
Ik ben als een waanzinnige aan sport gaan doen. Ik heb het eruit willen slaan en rijen en trappen. Toen ben ik naar Berlijn gevlucht, ja, gevlucht moedertje tot ik niet langer kon .... En nu geef ik het op ... . neen, moeder het is verkeerd, zoo tegen zich zelf te vechten .... Ik kan niet langer zoo leven ....
Kom zeg nu maar ja, wees jij er nu ook niet tegen .... Je weet zelve hoe goed en fijngevoelig zij altijd geweest is. Zij heeft een verleden, maar dat is toch ook niet zóó vreeselijk. Kom moedertje, kom .... Help mij maar.”
Hij keek naar haar op met zijn betraande oogen. Zij hield haar hand op zijn hoofd, drukte hem tegen zich aan. Nooit had zij hem iets kunnen weigeren. Nu weigerde ze. Maar zoo gesmeekt en gebeden had hij haar nooit. En het was toch wel mooi van hem, dat hij haar zoo erkende. Dat hij zoo lang een stillen