„allen op de Russen. Een wat oudere dame zeide: „De Joden „zijn toch de schuld van al het ongeluk: zij hebben de oorlog „gewild. Nu hebben zij de hulp van de Russen ingeroepen, „die nu hun bommen op de Arische wijken gooien. Op het „ghetto werpen deze bolsjewisten geen enkele bom.” Neen, „wc hebben niet verkeerd gehoord. Zo onderhielden zich de „Polen over het ghetto, waaruit dagelijks 10.000 mensen in „de dood gedreven werden.
„Hoe moet men zich dan nog beheersen, om deze mensen „de hele waarheid in het gezicht te zeggen? Zijn ze allen „waanzinnig door het nationaal-socialisme? Deze Polen in de „schuilkelder overstelpen de Joden nog met verwijten. Zij „zelf hebben hun vaderland, hun vrijheid verloren, alles is „hun door de Duitsers afgestolen, zij worden door hen vernederd en gefolterd. Poolse soldaten vechten heldhaftig op „alle slagvelden van Europa tegen Duitsland. Ondanks alles „nemen de Polen gewillig de ophitsingen tegen de Joden aan „en besmeuren hun eer, hun menselijke waardigheid en hun „religie met goedkope, gemene Goebbelspropaganda. Het „heeft wel zijn bijzondere reden, dat Hitler de Poolse grond „tot kerkhof van het Joodse volk in Europa heeft uitgezocht.”
Op deze wijze hebben de Duitsers in Warschau een half millioen Joden vernietigd. Treinen, die met Warschause Joden volgestopt werden, reden naar Tremblinki, naar Belzee, naar Lublin. Daar arrangeerde men massatercchtstellingen.
Van een half millioen Warschause Joden zijn er na deze acties slechts nog 50.000—60.000 overgebleven. Maar ook zij worden door de Duitse beulen niet ontzien.
EERSTE POGINGEN TOT VERDEDIGING.
Gedurende de eerste „actie” van Warschau boden de Joden, hoewel met lege handen, hun beulen tegenstand. Men had in de loop van de maand Augustus 1942 honderd gevallen van sabotage en brandstichting in Duitse depots geconstateerd. Daar ze van hun wapens beroofd waren, was dat weliswaar alles, wat de Joden tot hun verdediging konden ondernemen.
De 50.000 Joden, die nog slechts in het ghetto overgebleven zijn, zijn een tijdlang van mening, dat men de Joden werke-
36