Gedurende de bezetting, toen ik op het Vossius-gym-nasium in Amsterdam zat, leed ik zeer om mijn joodse vrienden die zelfmoord pleegden, die moesten onderduiken of die opgepakt werden, en om mijn vrienden die gefusilleerd werden als verzetsstrijders. Ik herinner me dat beter dan het leed om mijn vader, die in Westerbork zat.
Na mijn rechtenstudie werkte ik aanvankelijk voor de Stichting Le Ezrath Ha Jeled, een organisatie die de zorg voor joodse oorlogspleegkinderen op zich genomen had. Mijn taak was óm na te gaan van wie deze kinderen erfden en of er wat te erven viel. Mijn eigen verlies was onbetekenend - ik had immers nog mijn moeder en mijn moeders familie - in vergelijking met het lot van deze kinderen: vaak waren zij de enige overlevenden van een grote familie. Na Le Ezrath werkte ik voor een joods advocatenkantoor in Amsterdam en was betrokken bij ‘rechtsherstel’-zaken, de juridische nasleep van de jodenvervolging. Ik trouwde met een niet-joodse man, die zelf uitermate geleden had van de Duitse bezetting en daarover niet kon praten. In 1958 emigreerden wij met onze kinderen naar Toronto in Canada.
De eerste jaren in Canada werden in beslag genomen door de aanpassing in een vreemd land en door plotseling uitsluitend huisvrouw en moeder zijn. Canada was een uitdaging waar ik me met veel energie aan overgaf, maar het was ook een poging om veel verdriet te vergeten en te verstoppen. Tenslotte kwam ik terecht in een therapeutische gemeenschap - en werd zelf therapeut - waar ik met veel steun mijn eigen verliezen kon herleven.
8