stinkt: hun tong is gedompeld in sexuele drek, die zij onophoudelijk uitbraken. Een voorbijgaande vrouw of meisje is vaak het voorwerp van geile spot, elke opmerking, die zich daarvoor leent, geeft aanleiding tot geslachtelijke aardigheidjes. Zoals kleine kinderen zeggen: poep.
Onder de Duitse Joden heerst zenuwachtigheid. Met het naderen van het eind van de oorlog duikt voor hen een probleem op: waarheen? Hun vreugde over de loop van zaken is getemperd. Zij hebben hun vaderland verloren, zijn uitgedreven en ausgebürgert, statenloos, zij willen of kunnen niet terug. Zij willen ook niet het risico lopen, opnieuw het slachtoffer te worden van antisemitisme, dat ook voor het naziregiem het leven van de Joden in Duitsland onaangenaam heeft gemaakt.
Zij vragen zich af: kunnen wij in Nederland blijven en daar als vrije burgers leven? Zij hebben niet het gevoel, dat zij deze vraag met ja mogen beantwoorden. Al lang bekruipt hun het pijnigende besef, dat ook Nederland hun geen blijvende herberging zal willen bieden en dat zij het kamp Westerbork nog lang na het vertrek van de laatste Nederlandse Jood zullen moeten blijven bewonen. Een Duitser, met wie ik een dezer dagen over dit vraagstuk sprak, verklaarde: ‘Zodra ik maar even de kans krijg, smeer ik ’m.’ Zo denken er natuurlijk velen over. De Duitse Joden hebben zelf de oplossing van hun probleem bemoeilijkt door hun Pruisische bazigheid tegenover de Nederlandse Joden. Deze zeggen: niet alleen Duitsers eruit, maar ook de Duitse Joden. Dat zeggen zij in de vaste overtuiging, dat zijzelf in Nederland zullen blijven of er zullen terugkomen. Maar het getuigt van hun geladen gemoed tegen hun Duitse rasgenoten. Het schijnt dat sedert de dramatische val van Mussolini de spanningen tussen de twee groepen Joden zich verscherpen. Trottel fluisterde mij gisteren in: ‘Het begint gevaarlijk te worden.’ Dat komt hierop neer: vele Duitsers, die zich tegenover de Nederlandse Joden misdragen hebben, hen hebben uitgekafferd, hun hun macht hebben laten gevoelen, beginnen gevaar te ruiken, wraak te duchten. En nog altijd hebben de Duitse Joden niets geleerd: zij blijven kafferen, blijven hun machtswellust uitoefenen. Gisteren nog Frau Stein, de dictatrice van het Woningbureau, tegenover een Duitse rabbijn, die revisie kwam vragen van een besluit, dat zijn verhuizing betrof. Frau Stein, een man-wijf om te zien, stekende ogen: ‘Ich habe meinen Entschlusz gefasst, und er ist unabänderlich.’ Bits en spits, hard, arrogant, om haar een bak koud water over het krampachtige hoofd te gieten en haar te doen afkoelen.
Het is deze brute, onmenselijke arrogantie, die onder de Nederlandse Joden zoveel kwaad bloed heeft gezet. En niet alleen onder de Nederlandse Joden; ook onder Duitse Joden, die verbitterd door hun jarenlange isolatie hier, graag hun opgekropte woede zouden koelen aan hun eigen ras- en landgenoten, die als kleine Hitlers dictatortje hebben gespeeld,
98