Herhaaldelijk gewaagt dit dagboek van de in het kamp heersende spanningen. Hoe kan het anders? De naar Westerbork gesleepten waren ‘gewone’ mensen, zich gedragend zoals elke normale menselijke groep in dergelijke abnormale omstandigheden - men vergete ook niet hun voorgeschiedenis Î -zich wel ongeveer gedragen had. Elke vergelijking met niet-Joden of zelfs met Joden in andere omstandigheden (het ghetto in Warschau, Israël) ware onrechtvaardig. Dit waren als gezegd ‘gewone’ mensen, hier Joden. Misschien behoorde ik ‘Joden’, dus met aanhalingstekens, te schrijven: de menselijke wezens, mannen, vrouwen en kinderen, die de Duitsers als zodanig wensten te beschouwen en op grond van die beschouwing wensten uit te roeien, te verdelgen, zoals men ongedierte verdelgt, in koelen bloede, met voorbedachten rade en op systematische, wetenschappelijk verantwoorde wijze. In Westerbork nu bevonden zich allerlei schakeringen van Joden: godsdienstige en ongodsdienstige, met allerlei nuances daartussen; er waren velerlei soorten gedoopten, onder meer ster-dragende kloosterlingen; er waren Zionisten, assimilanten, NSB-ers, antisemieten; zeer vele nationaliteiten, tot Liberianen en Hondurezen toe, ook lieden met een dubbele nationaliteit; er waren rechtsen en linksen, Katholieken, anti-revolutionairen, christelijk-historischen, liberalen, socialisten, communisten; er waren notabelen en handwerkslieden, neringdoenden en landbouwers, proletariërs met of zonder witte boord, ook intellectuelen, kunstenaars en uitoefenaars van vrije beroepen; er waren stokoude mensen (een vrouw van boven de honderd) en zuigelingen, ook dezen bestemd voor de ‘arbeidsinzet’ (spreek uit: abattoir), waarnaartoe zij ‘vertrokken’ (spreek uit: werden weggesleept). Tenslotte waren er goeden en slechten, rechtvaardigen en onrechtvaardigen, nobelen en gespuis, nog eens: zowat alles, wat men in de willekeurige lichting van een honderdduizend ‘gewone’ Nederlanders met enige variaties wel net zo zou hebben aangetroffen, de groep der gesteriliseerden (want die waren er óók) even ter zijde gelaten. In Westerbork was zelfs een adel. Geen graven, baronnen, ridders of jonkheren, maar Alte Lagerinsassen, de ‘geluksvogels’, die al vóór 14 juli 1942 daar hadden gezeten en die nu de oligarchie vormden in het genot van allerlei kleine, maar hier zo belangrijke voorrechten, mèt het boven alles gaande privilege: de grotere veiligheid. In de schijn-autonomie van Westerbork leverde hun bovenlaag de spits der z.g. prominenten, wat in Engeland de vip’s heet en in dit kamp soms aangeduid werd als msw (macht sich wichtig). Helemaal boven aan stond de in het dagboek herhaaldelijk genoemde Schlesinger, de machteloos-machtige grootvizier van de oppermachtige kampcommandant. Hij en zijn tafelronde stelden grotendeels de transporten samen uit het ‘transportmateriaal’ (het woord is gebezigd) voor de trein-van-de-week. In de ogen van de anderen waren deze paladijnen, vrijwel uitsluitend Duitse Joden, de heersers over leven en dood en werden in overeenstemming daarmee bewierookt, bewerkt, omge-
8