in twee poppeschoentjes van een der dames en stak zijn aldus geschoeide handen vooruit. ‘Also. Eerst de bovenkant. En dan de onderkant!’
En hij keerde de twee schoentjes om, met de zolen naar boven.
Intussen liep Grüneberg met een plumeau rond om voorwerpen van versiering, zoals borden, af te stoffen, opdat de gevoelens van toorn en kwaadheid van de commandant niet door stofnesten zouden worden geprikkeld. Zo’n commandant kan je toch maar maken en breken. Professor Dresden, de barakleider, liep met fijne pareltjes van angstzweet op zijn kloeke voorhoofd, om er op toe te zien dat iedereen poetste, poetste en nog eens poetste. Iedereen poetste, de gehele barak was een soort secte van poetsenden. Helpende mannen en vrouwen renden heen en weer om te controleren of iedereen er wel was en of iedereen wel op zijn plaats was. Meisjes veegden met geestdrift de smalle gangetjes tussen de bedden aan. Andere meisjes veegden in precies de tegenovergestelde richting. Iedereen liep iedereen in de weg, iedereen schreeuwde van opwinding en bezorgd dat alles goed zou gaan en goed zou aflopen. De toevallige bezoeker werd als een elastieken bal heen en weer geworpen tussen de dravende mannen en vrouwen, die tussen de twee vleugels van de barak heen en weer renden. Om half negen bevel van het barakbestuur, dat de mannen in de mannen-, de vrouwen in de vrouwenzaal dienden te blijven. Als een Cerberus bewaakte een van de bestuurders de deuren. ‘Geen mens er meer in. Afgelopen.’ Men was klaar: de commandant kon komen. Men had zijn best gedaan, naar eer en geweten had een ieder gepoetst. De zaal glom van de blankheid der schoenen.
Om ruim negen uur verscheen de commandant, in uniform, wederom gevolgd door de edelen onder de Joden: Schlesinger, Todtmann, Stein, enzovoort. Als een lichtende staartkomeet aan de hemel, zo verscheen hij in de zaal. De komeet verdween in het nauwe gangetje; haar licht werd verduisterd. Voor elk logetje bleef de commandant met zijn trawanten, cirkelvormig achter hem, staan tegenover zijn Joden, elk met een of twee paar schoenen, een paar aan de voeten, een paar aan de handen.
De mannen moesten de voeten heffen, zoals een paard, dat beslagen wordt, de handen keren volgens het procédé-Mozes, militairement. In dodelijke ernst. Alsof zij een Marche Funèbre beleefden. Later, toen de Ostu van de mars langs de logetjes genoeg had, nam hij plaats op een tafel, zijn trawanten in een halve cirkel om hem heen, als zijn kamerheren.
De heren en dames moesten defileren. Gauw tevreden was de commandant niet. Wat dachten jullie wel, rakkers van Joden, dat jullie er goedkoop afkwamen. Poetst mijn oppasser niet dagelijks mijn kaplaarzen, onberispelijk, zodat ze van boven tot de punt, tot in de naden glimmen. ‘Mijnheer’, en hij keek een hoogleraar bars in het gelaat, ‘deze schoenen zijn niet gepoetst!’ ‘Doch, Obersturmführer!’ ‘U wilt toch niet zeggen,
294