Ik ben niet ziek, maar tengevolge van de snelle inkrimping van het aantal kampbewoners de laatste tijd zijn er honderden attesten vrijgekomen, die vrijwel te geef waren. Het attest luidt: Herr ..., Baracke 71, hat die Erlaubnis in der Kantine frisches Gemüse zu kaufen. Spanier.
Dus naar de Kantine. Een stroom van mensen chaotisch door en achter elkaar voor een nauw deurtje, bewaakt door een paar boefachtige OD-ers. Dociel sluit ik mij, gewapend met een rieten mand, achter de mensenhoop aan. Een OD-er poogt wat orde in de hoop te brengen. Blaffend duwt hij wat ter rechterzijde uitsteekt terug, poogt het mensendeeg zo te kneden, dat het nette rijtjes van drie of vier worden. Vergeefse poging: de mensen blijven stijf opeengeklit staan in de brij van modder, die hier de grond is, verkleumd van de kou. De stoet wast voortdurend aan; er komen meer mensen bij dan binnen geholpen worden. De menigte mort:
‘Ik ben voor u. Ik stond achter die mijnheer met die grijze jas. Nu staat u ertussen.’ ‘Mijnheer, wilt u niet zo dringen?’ ‘Ik dring niet, ik word gedrongen.’ ‘Mijnheer, die mand dringt in mijn rug. Kunt u die niet boven uw hoofd houden?’ ‘Spijt me, gaat moeilijk, mevrouw.’ ‘Dan had u een tas mee moeten brengen.’ ‘En als men nu geen tas heeft?’ ‘Dan wat anders, maar geen mand.’ ‘Ligt aan de verkeersregeling, mevrouw.’
‘U weet niet, hoe het hoort.’ De menigte achter mij groeit niet aan, maar wordt dunner. De hele staart achter mij is zoetjes-aan listig in een boog naar voren gedrongen en schuift zich zeer behoedzaam tussen hen, die voor mij staan. Telkens als het deurtje opengaat om vijf of tien wachters binnen te laten, en er beweging in de mensenhoop komt, wringen zij zich verder in de hoop voor mij en naderen aldus steeds dichter de deur. Slimmeriken. OD-ers pogen vergeefs regelend op te treden: zij schelden en vloeken, sleuren een enkeling uit de hoop en jagen hem weg, delen hier en daar een tik uit. Mensen uit de hoop klagen anderen, die naar voren gedrongen zijn, bij de OD-ers aan, maar zij blijven voor klachten doof. ‘U laat het mij maar over; ik weet wel wat ik doe.’ Men staat tegenover de OD-ers machteloos: zij zijn de officieel erkende ordebewaarders, die echter van het vak van orde bewaren niets verstaan, slechts in actie komen als er wat te ‘organiseren’ valt en wanneer het gaat om het schaken van meisjes. Zij zijn gehaat wegens hun bruutheid en omdat men geen verhaal op hen heeft. Een paar dagen geleden heeft er nog een bij de Kantine een jongeman, die naar binnen wilde en zijn voet tussen de deur zette, het neusbeen stukgeslagen. Hij loopt nog alijd vrij en onbestraft rond met een cacineus air: ben ik geen held? De menigte kookt inwendig. ‘Een beestenbende!’ ‘Wat een Wirtschaft, wat een samenleving!’ ‘Je zou ze.’ ‘Wacht maar, onze tijd komt ook wel!’ Enzovoort, enzovoort. Het gedrang duurt voort, het geklaag neemt geen eind. Oude vrouwen worden platgedrukt, kinderen verdwijnen in de mensenhoop;
281