met een paar woorden van de roverhoofdman Pisk: ‘Meine Herrschaften, heute abend war es das letze Mal.’ Onder geneurie van: ‘Wij gaan nog niet naar huis, nog lang niet, nog lang niet,’ naar de barak terug.
Opgewacht door een barakleider, bezig sigaretten in te zamelen voor de man, die in de gevangenis is opgesloten en ervan wordt verdacht, van de ontvluchting af te wieten. Medelijdende zielen tasten in hun zak, maar communis opinio < is > dat hij de gevangenis heeft verdiend:
‘Had hij maar niet < zo > stom moeten zijn, zijn bek open te doen.’ Plotseling een relletje, een arts brult: ‘Het is een schandaal, sigaretten in te zamelen. Op die manier draaien we ons toch nog de strop om de hals.’ ‘Ik doe wat ik wil!’ ‘Ik verbied het u. U geeft de sigaretten terug!’
‘Ik geef niets terug!’ ‘Ik stel u verantwoordelijk <voor> wat er met de barak gebeurt.’ Volkomen stilzwijgen bij de omstanders, die in deze delicate zaak blijkbaar geen oordeel hebben. Het relletje luwt: de barakleider verliest de moed, voor zijn vriend verder te bedelen. Hij geeft de sigaretten aan de gevers terug. Als overwinnaars, die pas een grote aanval hebben afgeslagen, klauteren wij op onze nesten. Alle bewoners van mijn barak 71 op kleerluis onderzocht in het Quarantainestation. Als eendjes achter elkaar. Buiten, in de gang, het bovenlijf ontkleden. Binnen onderzoek van hoofdhaar met de loupe; van het hemd, van de schaamharen. Negatief resultaat; alles in orde. Verbazingwekkend voor een barak, waar de mannen dichtopeengepakt, met hun vodden dicht om zich heen, zonder behoorlijke schoonmaak, verblijven. Opening schaakcompetitie. Dertig deelnemers. Voordracht gehouden over Palestina in het huis van Korman.
donderdag 16 december Reeds drie dagen een half uur te laat gekomen bij het foliën-plukken. Het lukt mij niet, om kwart over zes uit mijn nest te kruipen; oververmoeid. Krijg geen standje; de zaalchef is een fatsoenlijk man, die rekening houdt met het feit dat ik ‘hooggeplaatst’ ben: opzichter. Het zilverpapier hindert me: in slierten langs de tafels, kruipend als slangen, blikkert het me onder het kunstlicht tegen, steekt het in mijn ogen, die moeten knipperen. Een vrouw is benoemd tot plaatsvervangend leider: een uit gegoede kringen; zij draagt een prachtig wollen wambuis met bijpassende broek, op klompen, een kleurige halsdoek. Zij heeft de broek aan, harde gelaatstrekken; zij commandeert als een kapitein op een schip, doet alsof het bedrijf haar persoonlijk bedrijf is. De mannen fronsen de wenkbrauwen, de vrouwen trekken scheve neuzen. Zij vindt mij geen goed opzichter; ik ben te lauw, heb geen hart voor het bedrijf. Eerste conflict. ‘Opzichter, breng die bank weg.’ Ik: ‘Zeker, mevrouw’, licht hoffelijk mijn verfomfaaide hoed van het hoofd. ‘Waar wilt u de bank hebben? Zo mevrouw? Staat-ie zo goed?
Nog iets van uw orders?’ Of zij de spot bemerkt, is niet te merken;
232