anderen plunderen mee, maar de censuur plundert het meest. Dat valt op te maken uit mededelingen, die mij bereikten van een Jood, die bij de censuur werkzaam is. Het broodgebrek wordt groter: een arts heeft gisteren aan vrienden van mij om broodkorsten verzocht voor zijn vrouw, die als verpleegster in het ziekenhuis werkt en zich ternauwernood op de been kan houden. Vandaag voor het eerst op klompen: lastig lopen, maar heerlijk droge en warme voeten. Reminiscentie aan het concentratiekamp van Amersfoort.
zondag 12 december Steenkoud. Ik lig nog steeds onder een open luchtkoker, waar de wind, de oostenwind, doorheen blaast. Door mijn dekens heen; maar ik slaap onder drie. Eerst heette het: het gat wordt over een paar dagen dichtgemaakt. Daarna: er is geen dekkingsmateriaal voorhanden. Gisteren: der Baurat hat es entgültig abgelehnt. Alzo: permanente ventilatie. Bij het aankleden tocht ik weg, ook bij het uitkleden. Dertig percent van de patienten der ziekenbarakken op staande voet ontslagen. Er moet plaats worden gemaakt voor de zieken in de woonbarakken, waar het wemelt van ernstige zieken. Een moeder vraagt haar achtjarige zoon: ‘Hans, wat zou je nu het liefst willen, als wij weer thuis waren en Pappie is weer terug?’ (Pappie is ondergedoken.) Hans: ‘Mams, ik zou een dag lang gaan slapen, en dan nog een dag, en dan zou ik een hele tijd geen mensen willen zien.’ Zo denken hier vele volwassenen. Een negenjarig meisje (Jordaanmeisje) komt op bezoek bij een jonge professorsvrouw in een huisje, zo’n pepernotenhuisje, zoals er hier en daar een rijtje staat, verveloos, bleek, stom, waarin men zich naar binnen moet wringen om binnen te komen. In de grote barakken spoelt men naar binnen en gutst men naar buiten, in de maalstroom.
Het meisje kijkt verlegen rond. ‘Mevrouw, weet u wat ik hier zo heerlijk vind? De rust. In de barakken is het altijd zo’n lawaai.
En dat er hier stoelen zijn. O, u hebt ook echte porseleinen kopjes. Heerlijk.’ De vrouw des huizes doet ons het verhaaltje en zegt:
‘Die arme schepsels van kinderen, die in de grote barakken tussen de grote mensen worden fijngewreven, geen rust kennen, geen eigen plaats hebben, verwilderen.’ ‘Ja, mevrouw’, zegt een van het gezelschap,
‘en weet u wat het ergste is? Dat al die ouders hun kinderen ordonnans laten worden en ze hier geen beroep laten leren. Ze kunnen ze toch naar de Schlosserei sturen. De meisjes naar de naaierij. Of naar een andere werkplaats, waar ze wat leren. Wat moet er van al die jongens terechtkomen? Ze hangen nu maar rond in een of andere wachtkamer en verwilderen.’ ‘De vaders vinden het chic, hun zoons hier ordonnans te laten worden, zoals voor de oorlog de nieuwe bourgeoisie haar zoons meesters-in-de-rechten.’ De vrouw des huizes: ‘De commandant wil het,
226