terug. Maar ook komt het voor, en herhaaldelijk, dat onder de ogen van zich wassende mannen hun stukje zeep als bij toverslag verdwijnt.
Zoals vanmorgen nog gebeurde met de meest fatsoenlijke en meest wellevende man van de hele barak. Zeep is een schaars en kostbaar artikel. Het bovengenoemde lid van de Verwaltung maakte van de gelegenheid gebruik om de barakbewoners aan te sporen, na het uitdraaien van het licht zwijgzaamheid te betrachten, opdat de mannen, die reeds om vier uur op moeten, niet nodeloos van hun nachtrust worden beroofd. Protesten: ‘Dan moet je zorgen, dat om tien uur de vrouwen uit de barakken zijn. Ga maar eens kijken in de hoek (een gesloten kabinetje, waar het de gehele dag en de gehele avond wemelt van vrouwen).
Om half tien mogen er immers geen vrouwen meer in de barak zijn!’
De Verwalter: ‘Op tweegesprekken kan ik niet ingaan.’ Hoongelach.
In het kabinet huist de chef van de keuken, vriend van < de > Verwalter. Pats: het licht uit. Gebrul: ‘Licht op, licht op, wij zijn nog niet uitgekleed.’ ‘Het licht blijft uit.’ ‘Dan zal ik net zo lang schreeuwen tot het licht weer aan gaat.’ Gegil: ‘Li-i-i-i-i-cht!’ Het licht gaat weer aan. ‘Ziezo!’
vrijdag 20 augustus Snikhete dag. Windstil. Buiten gaan de mannen met verbrande koppen in bloot bovenlijf achter de kipkarren, waarmee zij zandkruien: sterke, gezonde mannen, die vroeger allerlei ambachten hebben bedreven. Oude heertjes zitten voor hun barak op stoeltjes te puffen en zich het zweet van het halfdode voorhoofd te wissen. Moeders rijden in diepe kinderwagens hun babies door het kamp: van de zon moeten de babies het hebben. Zij prevelen vriendelijke, innige woordjes, terwijl hun hart zwaar is en zij denken aan de man, die er niet is, aan de oudere kinderen, die er niet zijn, aan de broer en zuster, die er niet zijn en van wie niets bekend is. De moeders lachen tegen hun babies, die niet willen groeien, die kwijnen. Men vraagt, waarom de babies kwijnen: het voedsel is goed, ze kunnen krijgen wat zij nodig hebben.
En toch kwijnen ze. Het klimaat? Er zijn zoveel kinderen, die niet kwijnen, die ondanks zand en stof, ondanks de opeengepaktheid van de mensen, bloeiende rozen zijn. Is het de geest, die de babies ziek maakt, de bedroefde, wroetende geest van de moeder? Zij zoogt haar kind, maar niet met de vreugde van de moeder, die weet dat haar kind een veilige toekomst tegemoet gaat, maar met bezorgdheid en verdriet. Daarvan kwijnen de babies, daaraan gaan zij te gronde. Er heerst een nerveuze stemming in het kamp: dinsdag a.s. gaat weer een transport, driehonderd s-mannen en -vrouwen, vierhonderd zieke ouden-van-dagen met hun families en alle tuberculoselijders. In totaal duizendtwintig: een marge van twintig voor hen, die onderweg bezwijken. Griezelig, weerzinwekkend. Men had gehoopt, dat er geen enkel transport meer zou
131