155
berken. Zij vormen een rijke, boeiende afzetting van den stroom. De lage oever is vaak begroeid met struik- en grasachtige gewassen, niet hoog genoeg om het oog te trekken, doch precies even te hoog om uitzicht te gunnen op de zich daarachter uitstrekkende eindelooze velden, ongeacht het streepje steppenachtig terrein, dat men reeds ver in het Zuiden een enkel maal onder de zon kan zien schitteren. Het drenken van paarden en vee, een Hollandsche molen, breekt op den lagen oever soms de eentonigheid.
Tusschen deze oevers leeft de Wolga een zeer spannend eigen leven. De rivier zwaait in breede, machtige bochten, even breed en machtig als de rivier zelf, door het land. De bodem der rivier is zandig, en in het geheele stroomgebied hebben zich overal zandruggen, als reusachtige bovendrijvende walvisschen, gevormd, of lange, scherpe zand-tongen, die, ver van den oever tartend het water instekend, onder het scherpe half tropische licht van Zuid-Rusland fel flikkeren. Hier en daar verheft zich in het midden der rivier, of in een meerachtige bocht, een beboscht eiland, dat aan de kanten naar het schijnt nauwelijks doortocht laat. De Wolga-boot heeft met al deze verkeersbelemmeringen rekening te houden. De gezagvoerder, die den Wolga bevaart, moet stellig een bevaren baas zijn, die zeker is van zijn zaak. Men, moet zijn boot over het watervlak van den Wolga sierlijk zien zwenken, als zij een breeden zandrug moet mijden, of via een smalle geul — althans op een afstand gezien smal — om een eiland moet heen-boegseeren, om weer in ruim water mooi uit te loopen. Dit breed scheren van de boot over het water van links naar rechts, deze prettige spanning, door de fijne navigatie gewekt, waardoor het varen kleur en fleur krijgt, als bevond men zich op een tjotter, die staat onder het spel van den wind, maken den tocht voor den passagier tot een waarachtige vreugde.
De rivier is overigens één stuk vroolijk leven doordat zij onvermoed druk bevaren wordt door schepen en schuiten van elk soort en slag; één lange sliert van vaartuigen trekt dag-in, dag-uit den Wolga op en af, — totdat de felle winter komt, die het water doet verstijven en de vaart stopzet. Deze booten doen, voor zooveel zij er belang bij hebben, de vele,