nog terug kon keren naar het leven van voor de operatie. En eenmaal thuis was daar haar kind dat haar onophoudelijk vroeg wanneer z'n papa weer werd als eerst, wanneer hij beter werd. Na dagen had ze eindelijk de moed bijeengeraapt om hem te vertellen dat de papa van vroeger niet meer bestond. Ze had Bram uitgelegd wat er in het ziekenhuis gebeurd was, waarom Aarons geest voorgoed gevangen zat in het concentratiekamp. Spierwit was hij weggetrokken, geschreeuwd had hij dat het onwaar was, dat ze loog en was toen huilend naar z'n kamer gerend. Bram had nooit, ook later als volwassen man niet, dat kinderlijk geloof in een wederopstanding van zijn vroegere vader opgegeven. Maar na Aarons zelfmoord vorig jaar viel er niets meer te hopen en door die onverwachte, ongenadige klap was zijn verdriet, dat hij dertig jaar lang had weggestopt, allemaal naar boven gekomen. Zoveel leed ineens verwerken kon geen mens, wist ze, laat staan een overgevoelige jongen als Bram. In een flits zag ze het beeld van de ingang van Boszicht met niet Aaron maar Bram naast de zuilvormige cipres en vluchtte van tafel af. Verwonderd nagekeken door Bram snelde ze de kamer uit naar de keuken. Steunend tegen het aanrecht boog ze haar hoofd om de opkomende duizeligheid tegen te gaan. Bram, die haar was nagelopen, sloeg haar vanuit de gang nieuwsgierig gade. 'Wat is er zo ineens,' vroeg hij, 'kom je niet meer terug aan tafel?'
Selma draaide vlug de koude kraan open. 'Ja. Ik kom zo weer,' poogde ze zo gewoontjes mogelijk te klinken terwijl ze haar handen onder de koude waterstraal hield. 'Ik spoel alleen even de jam van m'n handen.' Toen Bram weer verdwenen was naar de woonkamer plensde ze wat koud water in haar gezicht en depte
74