87
hoofd, moest je elkander met sterke handen steunen in het maatschaplijke. Het bourgeois-maatschaplijke was in niets wet. Je eerlijk zuiver voelen der dingen het éénige, ware. Anderen konden je niks opdringen. Elke zedeleer loog nu. Elke léér was valsch. Wat hadden ze niet van Christus gemaakt, de pastoors, de dominees ? Was ’t niet zeer zot zoo’n gemeente in ’n kerk, met vergulde gebedenboekjes en ’n betaalden kerel op den kansel, ’n Bedelmonnik was iets. Maar ’n bakkerszoon, die van pa z’n zuurverdiende centjes gestudeerd had en nou zalfde over teksten uit Johannes of Lukas, was ’n allermisselijkst individu. Wat dee zoo’n vent gek met z’n angeleerde overtuiging naast Jezus.... Wat een erbarmlijke droefenis: Ik ben de wijnstok én gij de ranken .... gij, gij met uwes tekstengekibbel, gij met uwes dure kerken, gij met uwes innige bourgeois-maatschappelijke fatsoenlijkheden, gij met uwes dor enthousiasme, gesalarieerde extase, gij bourgeois van ’n geluklooze bourgeoisie.
Wat je afdwaalde.... Hoe was je op dominees en pastoors gekomen ? ... . Waaraan had je het eerst gedacht ? An wat ?. . .. Vreemd dat je zoo soezerig kon af dwalen ... naar dominees en pastoors .... Hoe was de tusschenweg gèweest ? .. . . O ja ... . ’t Casino.... d’r broek.... de menschen Georgine.... dominees ’t Casino .... Komiek.... Wat ’n mooie avond.. ..
Wat ’n rustig zitten bij den Vijverberg....
Zoó ongeveer dacht ik die oogenblikken, ik zélf toen nog driekwart bourgeois in mijn denken, mijn doen. O, alles van dien tijd lijkt mij benauwd, een nachtmerrie, vloek van zoovele geslachten die als bourgeois voor niets dan het verdomde eigen-ik geleefd hebben.