verder, zwart en stil onder de boomen langs het water, naar het Bosch. Lang zit ik in onzegbare smart, met starende oogen, hoofd dat niet denken wil. Het water heeft lichte zilversidderingen, het groen van het eiland donkert er boven. Dan plotsling zié ik haar weer, zooals zij de rokken in draaiing terugsloeg van heup naar heup — en den rosen kantenbroek met de beenen er in, en ik kreun woest.
Lieve God, dat die heele bende daar nou zit in de warmte, in den sigarenwalm, in den peststank van burgerlijk pleizier, kijkend naar kunstjes, naar ’n stuk van ’n vrouwebroek, naar bloote armen en borsten. Die bende! Die snol!. . . Nee niet schelden. Nou je hier zat, voelde je de dingen langzamerhand anders, zakte de wrevel, de spijtigheid, het leege. Van wat ze gezongen had, wist je niks meer. D’r was alleen nog vaag meelij. Heel vaag. Was ’t niet stumperig dat ze onderging in dat baantje van fatsoenlijke hoer ? Was de heele samenleving geen bourgeois-beul, die kocht, stal of vertrapte ? Deeën de menschen niet allemaal misselijkheden voor elkander? Was ’t niet telkens de honger, de nood, die knechten maakte, hoeren, geprostitueerden ? Was ’t goed, eerlijk, om nou heen te gaan, haar achter te laten in die modder? Zou je dan nooit iets doen, iets dat op een daad geleek, iets om ’n ander mensch tot. léven te brengen, iets dat ’n offer vroeg van je egoïsme en gemakzucht ? Had je geen mooie oogenblikken bij haar gehad tóén in het Panopticum .... tóén ze sprak .... en je in vriendlijke, rustige luistering gebogen zat.... tóén in De Slok toen je het gevóél van de zee, het duingroen, het helmengerits had.. . . Had ze niet tóén gezegd bij het Sarphatipark.... „Soms heb ik een walg van het leven”.... Had ze geen kindertrekken met groote eerlijke grijsgrauwe oogen.... Je w7ist nou wel dat jij buiten haar kon .... Je wist ’t zéker.... Maar kon zij buiten jóu? .... Had ze ooit iemand gekend, die eerlijk was, zónder bedoelingen, een die niet na een paar dagen met voorstellen kwam om te naaien, zooas de baron met z’n oesters en champagne? Wat gaf ’t of ze dit of dat maatschappelijk baantje had ? In zulk e en e verkankerde maatschappij had geen enkel arbeidend individu schuld, onderging ieder het noodlot der omstandigheden, zij zoogoed als ieder ander, was er geen sprake van „vrije wil” ten goede óf ten kwade. En al stond je mijlen van elkaar in het eigenlijk leven, het eenige leven, het leven van je hart en je