„Trouwloos zijt gij alle mannen....
„Gloof mij allen hier wat ik zeg,
„Al de mannen bij elkander,
„Zij zijn allen even slecht!
„Al applaudiseert ge nog zoo allen,
„Geen van u kan mij bevallen „Want de mannen, ja de mannen „Trouwloos zijt gij allen.”-------
Bravo! Bravöooo!
Mijn buurman slaat z’n knuistige handen op elkaar. Die zit met een zwaren verlang-grijns. Die heeft ’r schik in. Bij elk couplet lacht-ie met schuddend nagerochel. Zoo’n verdomd aar-dige, lekkere meid, die-die ’k wel is ’n punt zou willen zetten ! Ugügüg! Ugügüg!
„Heeren, ’k zal u eens wat vertellen,
„’k Meen daar toch geen woordje van,
„’k Wilde u maar even kwellen,
„’k Zie toch graag een mooien man
„Daarom ge hoeft u niet te geneeren „Luid voor mij te applaudisseeren „Want de mannen, ja de mannen „Trouweloos, zijn zij niét allen!” ....
Bravóööö ! Bravoööö ! Tweemaal wordt ze teruggeroepen. Twéémaal kijkt ze mijn kant uit, zit ik stroef, onbeweeglijk, vervreemd, haar niet kennend die chanteuse, die meid, die hoer.
Ik sta op. De rest kan ’k niet meer zien. Kwart voor negen. Wat nou? Wat nou? Nog zoo vroeg. Endje opwandelen. Wèg uit de straten. Wèg van die mense, weg van die belabberde drukte. Op den Vijverberg — bij ’t water — ga ’k op ’n bank zitten. Lieve God welk een bizarre leegte in mijn hoofd, welk een smartelijk opkruipen van naamlooze dingen. Als ’k nu schreien
kon, luiduit snikken op die eenzame bank. De boomen rondom
kuiven de massale kroppen over het glazerig water, huizen sil-hoeëtteeren, gasvlammen broeien beneden den walkant. Dof kijk ik voor me uit. Er gaat een soldaat met een meid. Dichtbij staan ze stil, de buiken tegen elkander, de monden vastgezogen. Zijn hand licht grijpend tusschen haar billen —, de buiken dringen op. En schommlend, dronken van verlangen, wandelen ze