70
„Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht,
„In een oud stadje, langs de watergracht —
„In huis was ’t donker, maar de stille straat „Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat „Nog licht, er viel een gouden blanke schijn „Over de gevels in mijn raamkozijn”....
Ik zit met m’n beenen hoogopgetrokken. Hij leest vrij goed. Na ’n regel of tien houdt ie op ....
„Wil je gelooven, da’k zoo moe ben, zóo zenuwachtig, da’k zou kunnen huilen!”
„Ga dan slapen, ouwe jongen.”
Ik stop de deken om z’n schouders, stap in bed. Gaar, óvermoe, luister ’k naar de vogels, soes met een loomzwaar gevoel in het hoofd. Vóór scharrelt hij.
„Wat heb je nóu weer?” vraag ik ongerust.
„Niks.”
De klep van mijn inktkoker tikt neer. Wat doet die jongen ’n malligheden!
„Zou je niet gaan slapen, Scherp, ’t Is bij half zes!”
„Ja! Een oogenblikkie!”
Ik kan haast niet geeuwen zóó strak is mijn gezicht. O, wrat heb ik :n slaap.
„Slaap je al, Alf?”
„Nee. Wat mot je nou nog?”
„Zou ’t zóó goed zijn ?”
Wat een grappige jongen. In z'n hand houdt-ie ’n brief en met z'n afgezakten broek staat-ie dood*ernstig voor te lezen:
„WelEdele Heer — da’s me beroemde ouwe — WelEdele „Heer, Deze is alleen dienend u te confirmeeren, dat ik niet langer „gebruik zal maken van uw gastvrijheid. Ik zal voortaan mijn „leven inrichten zooals ik het wil. Ik woon samen met mijn vriend „Alfred Spier, waarheen U mij gelieve te adresseeren de hemden, „de onderbroeken, kousen en flanelletjes, die in de kast van mijn „kamer liggen. Van uw bezoeken verzoek ik verschoond te blijven. „Als moeder mij wil opzoeken moet ze tweemaal tegen het raam „kloppen. Anders wordt hier niet opengedaan. Van den procuratiehouder heb ik twintig gulden geleend. Wilt zoo beleefd zijn „die seffens terug te betalen. In den handel ga ik nooit meer en „u verlang ik nooit meer — tweemaal nooit, dat klinkt niet, hè? —