over. Ik zal wel op de canapee gaan leggen” —, raadt 5t bleeke kind.
„Hofalderiere, hopfaldera ! Heisse ! Heisse Heisse !” ... brult Duif.
„Hou nou je smóél!” zegt Dirk woest.
De man van tweehoog begint boven nog eens. Kort en krachtig roept-ie an de trap:
„Hoerè !... . Hoe-re-tuig !r
„Das twéémaal!” schreeuwt Karel terug die ’t ook te pakken heeft. Eindelijk ligt Duif aangekleed op haar bed. Ze lalt, zingt nog, is te zat om ’r uit te komen.
„Dag Stien!” zeg ik, het kind op de koontjes tikkend.
„Dag meneer!”
„Kruip ’r maar weer gauw in, schaap ”
„Wees voorzichtig, als je d’r uitgaat,” waarschuwt Dirk — „voor die vent van tweehoog/’
„Ajuus!”
„Slaap lekker!’’
Karel komt 't laatst uit de deur, krijgt n klets stinkend water van tweehoog op z’n jas.
„’k Zal je bekend maken !”, schreeuwt-ie kwaadaardig tegen ’t dichte raam: „’k zal je bekènd maken, vuilik! patser! ’k Heb getuigen hoor!”
Raam open; hoofd: „’k Zal je leeren van je nachtskandaal, kale studente!” Raam dicht.
Karel: „Smeerlap! Kom d’r is uit! Kom d’r is uit!”
Raam open ; hoofd: „As je wacht, zal ’k me broek anschiete, leelike sodemieter!” Raam dicht.
Karel: „Ploert! Schooier!” En dan de anderen, langzaam aftrekkend in koor : .... „Schooièr ! Schooièr !. ... Schooier !”....
Wakker geworden door al dat spektakel, heelemaal nuchter, brengen Scherp en ik Georgine naar huis.
„Ik geneer me voor juffrouw Bok,” zegt ze.
„Nou voor één keer,” troost Scherp. — Bij de deur is het ’t gewone afscheid. „Goeien nacht, Georgine.” — „Zeg maar liever goeije morge.” — „Zie ik je nog ergens van avond?” —„Nou, in De Slok.” — „Hoe laat?” — „Nou niet voor tienen. Eerst ’t kind naar bed leggen, dan me moeder is opzoeken. Blijft nou niet zoo lang staan voor de buren.” — „Dag Georgine. Slaap lekker.” — „Da-a-a-a-a-g!”
Weer klotsen Scherp en ik naast elkaar. Er komt beweging in de straten. Melkboeren rijden, werklui gaan naar het werk. Ik