voel me als een misdadiger, ellendig, vies, bleek, schrikkelijk moe.
„Je weet toch da’k bij je slaap?” zegt Scherp. — „Natuurlijk. Ben jij ook zoo óp ?” — „Ik nee.” — „Wat is ’r eigenlijk met jou gebeurd?” — „Dat zal 'k je thuis vertellen.” — „Begin nou maar vast. Anders wordt 't nóg later!” — „ .... 'k Geloof niet da’k nóu juist frisch ben,” zegt hij .... „Wanneer is 't gebeurd? Laat’s kijken.... Gister.... Eergister. ’t Is eigenlijk komiek aangekomen. D'r was n oom overgekomen en ?n tante. We hadden gedineerd, waren an de koffie. Saar was n paar dagen gelejen jarig geweest, ’k Had ’r wat rozen gekocht, ’tls’ngoeije meid al kan je weinig met ’r praten. Nou zit ik zoo met n roos in me handen, bij 't vuur — ze stoken al bij ons thuis en waar* achtig; op me woord — ik dee ’t niet om me an te stellen — dat geloof-ie toch wel als ’k ’t zeg, niet? — zonder ’r bij te denken, zeg ik zoo zacliies :
„O, Rozen, droef en schoon, ik heb U uitgekozen,
Voor al mijn koude doón, Roode en witte rozen ’ ....
God, je begrijpt toch wel, da ’k Kloos niet opzeg waar me tante bij is èn me oom, die ’n groothandel heeft in pruimen, konfijte-dalen, sinaasappelen, rozijnen, èn me vader, die nét zooveel weet wié Kloos is als die straatveger, daar, èn me moeder èn Saar. Je begrijpt toch wel, dat je jezelf voor je kop slaat, eer je” . . . I
„Jawel, jawel. Je doet ’t in gedachte.”
„Natuurlijk. Nou opeens schrik ik op. Me vader, oom en tante lachen, nee maar lachen. Wat valt ’r nou te lachen, zeg ik nijdig. Je lijkt wel gèk met je geleuter, zegt vader en meteen doet-ie me na — Au rozen! Au! Zeg me liever wat de Central Pacific of de Denver Rioys vandaag gedaan hebben, lacht oom van de konfijtedalen. — Wat doe je met ’n roos? Zoo is-die nou altijd, zegt vader. Die gekkigheid zal ’r wel uitgaan, zegt tante: nie-waar Moos? — Au rozen! Au rozen! —, roept vader. Ik hou me mond. Wat mot je ’r op antwoorden? Maar toen werd-ie giftig. Meneer houdt zn mond, zegt-ie, meneer is beleedigd, meneer staat te hóóg boven ons, meneer veracht ons, meneer leeft in hooger sfeeren, meneer zit altijd in de wolken, in de blauw-blauwe, geel-groene paarsklontige wolken! Nou, kè-je niks zeggen? Daar had je weer de gewone ruzie. Nou zal ik is niét kwaad worden, dacht ik. Welnee — zeg ik — u heb groot gelijk. — Mot je me nog voor de gek houen ook, aap, kwajongen,