3
deed of meelijdende denking gaf. In zulke momenten hield je van geen sterveling, van God niet, van menschen niet, van beesten niet.
Ik weet niet hoe lang het duurde, hoe lang de lustloosheid me deed liggen. Smarten zijn dikwijls als droomen, in schijn onmeetlijk, onpeilbaar. Er werd gescheld, eenmaal, tweemaal, vinnig. Ik dacht er niet aan open te maken. Het was me absoluut onverschillig wie daar zijn kon, een boodschap, een vriend, een beer. Bel maar! — Gek —, zelfs in je lustloosheid, in je moeheid geeft *t je n klein, kinderachtig genoegen als je ’t doen kunt — gebroken blijven liggen en maar laten bellen, bellen, bèllen, onverschillig, passief. Wie buiten staat, kookt van kwaadaardigheid. Genoeglijk. Maar de bel tjinkelde zoo patserig-vijandig schokte zóo heftig tegen den binnenmuur, dat ik kalk hoorde vallen. Toen, in ééns, in ’n groote drift, omdat die kerel, buiten, zoo brutaal an ’t luien was en ’t me zéér dee in mijn slappe stemming, dat getjinkel, dat gehagel van gele klanken —, schoot ik op, openrukkend de binnendeur, stond woedend voor den man, die net wou heengaan.
„Nou, wat mot je, kerel!”
„Quitantie van” ....
Z’n vingers begonnen een lange portefeuille te doorgrabbelen. ... „Mot je verdomme daarom ‘t huis inluien? . .. Denk je da ’k met ’t geld op de loop zal gaan! .... Als je weer zoo belt zal ’k is an je baas klagen!.... Brutale vlegel!”....
„Me baas het geseid” ....
„Stik jij en je baas!”
Dicht dreunde de deur. Weer viel kalk af. Nog lag ik niet in mijn stoel, of de bel begon vinniger dan straks. De vervloekte ploert! In blinde woede rukte ik de buitendeur open, zette de duimen in de broekzakken, zei ingehouden, afgemeten:
„Kom jij nou nog ’s an me bel!”
„Dan mot je maar betaale!”
„Nou zul je nog drié maanden wachten!”
„Dat salie we sien! ’t Geld of ’k ga niet van de stoep!”
„Voor mijn part blijf je d’r je heele leven!”
„Oplichter!”
„Dat mag jij me zeggen!”
Na dit niet banale gesprek, smeet ik de deur opnieuw dicht, posteerde me achter de tochtdeur.