ik fantaseer er den avond bij, zónder stadslawaai, mèt eentoonig gestap van een politieagent over het hard, naschokkend asfalt, waaronder ik lig — ik niet: het vergeten, smartlijk-mal iets.
Op dien Septembernamiddag had ik zulk eene benauwing, zulk eene aanschimming van dood, lag ik in den stoel met de smart-lijke bekruiping alléén in de wereld te zijn, altijd alléén te zullen blijven. Ze zijn verdoemlijk die uren van melankolie. Ik dacht aan de oudelui, de zusters, zag ze in de huiskamer, bij avond, rondom de tafel. Een voor een noemde ik de namen, zag ze, flauw, schimmig, weggeneveld in lustlooze herinnering. — Dan zocht ik verder, zonder inspanning, zonder wakkere bewustheid naar andere bekende gezichten, zag ze, zag ze, wegkwijnend in den nacht van mijn hoofd waarin triestigheid blindtastend rondging, zag ze Karel Van Leeuwen Scherpenzaal .... én.... én menschen die ik héétte te kennen, die
vrindschaplijke handen gaven.... die me nu vréémd waren, die ik nooit meer verlangde te zien, nooit meer, nooit meer. Want in niets van hen stelde ik belang. Wat waren zij voor me? Vreemden. Wat ik voor hen? Vreemde. Zij zouen meepraten, meelachen boven het asphalt, als mijn triestig, smartlijk iets er lag. Je zag
ze zitten bij Mast, bij cognacgrokjes en bier — en je hoorde.....
Jammer.... jammer.. . Zoo’n goeie kerel.... An wat zou-die
zoo-in-eens gestorven zijn?... Jammer. Jammer Jammer,
jammer Jammer, jammer Daar zat-ie altijd Jammer, jammer.... Nee, zoo heel spraakzaam was-ie nooit.. . Jammer, jammer .... Jammer, jammer.......Aan .... neeeemè !. . . .
Aanneemè!... Je zag ze.... zitten.... Karel, links.... Van Leeuwen bij den spiegel.....
Dan zocht je weer verder naar andren die verdriet zouen hebben .... Verdriet? Wie, Verdriet? Wat, verdriet ? .... Je hoorde vader z’n neus snuiten, ’n paar maal hard, zooals die
meer dee als die last of verdriet van z’n kinderen had....
Je zag moeder zitten in den grooten stoel voor het raam bij het spionnetje en Coba en Gerda, bij de tafel, allemaal stil voor twee, drie dagen en een porseleinen visitekaartjesbak, vol,
vol, vól met P. C’s Den volgenden dag aten ze waterbaars
met botersaus.....rijst met aalbessensap.....’t Wasemde alles
weg.... Niemand kón smart hebben, als je zoo stilletjes dood
bleef... ’t Kón niet, ’t kón niet. In je triestigheid, voelde je wreed, maar zeker, dat er niet iemand’s smart was, die je weldadig aan-