55
Wèl zitten we hier triestig en bevuild. O, als m’n eenvoudige moeder thuis, wie* lgven ingeschroefd ligt tusschen opstandige dienstboden en slagers die niet precies op de wicht zijn, als m’n eenvoudige moeder me hier zag zitten, ’s nachts half drie in gezelschap van bijkants vreemden, vrouwen en mannen, bij heete groccies, onder de zeer droeve beschaming van zulk een macraud-lied... Zonderlinge sentimentaliteit. Ik die wéinig aan moeder denk. Ik die niet hou van zoetlijke braafheid.
„Aannemen!” roep ik vinniger. Nu komt de kelner.
„Wat krijg je?” vraag ik ingehouden-woedend. — „Gaan we al weg?” zegt Duif. — „Wou jij die smeerlapperij nog langer aanhooren!” — „Nou, nétjes is ’t niet. Daar mot je hier ook niet voor kommen.” — „Zoo’n vent verdient ’n pak rammel,” zegt Dirk kwaadaardig: „zoo’n ploert. Als ik me voor Guus niet inhield.” — „Eigenlijk is Guus de schuld van allles ... Die heeft ons hierheen gehaald.” — „Ja, geef mijn nou maar de schuld. Alsof ik wist wat die zingen zou,” zegt Guus edel verontwaardigd. „Dames en Heeren, ik zal vervolgen met de Lellen....” Geraasmakend staan we op, gaan heen. Buiten wachten een paar aapjes. De koetsiers zitten geschurkt in de portiers. Het motregent. — „Gaan we naar huis?” — „Nee, nog niet naar huis! ’t Is nog zoo vróeg! — „Laten we nog ’n afzakkertje nemen.” — „Waar. D’r is niks meer open.” — „Jawel. De Mijtelaar. Da’s vlak bij.” — „Wil u niet liever naar huis?”, vraag ik. — „Nee,” zegt ze — „nou we tóch eenmaal u i t zijn.” En weer loopen we gearmd, zwijgend, verlegen.
„Walgelijk was dat. ’t Spijt me dat u er bij was” —, zeg ik. „Ja ’t was verschrikkelijk.”
Ik houd haar parapluie vast. Dicht loopen we bij elkaar.
„Heb u ’r iets tegen dat we jij en jou-en?”
„Welnee. Zeg maar gerust Georgine.”
„Ik heet Alfred.”
„Ja — wat ’n smèerlap van ’n vent, hè?”
„Bah! Laten we ’r niet meer over spreken — Zeg eens......
Georgine, reis je véél?”
„ t Is nou juist de tijd in den zomer. W^aarom dat zoo?” „Kommen ’r.... Kommen ’r dikkels van die lui achter.... in jullie kleekamers” ....
„In de kleekamers? Hoe kom je daarop!”
„ .... Ik bedoel Je sprak van ’n graaf' die in Arnhem”----