Gestoorde melankolie.
Op dien Septembernamiddag had ik het boek neergesmeten. Ik kon niet meer. Benauwing van kamertjesleven snikte in mij op. Een der ouwe aanvallen van melankolie. Al zonnigs, kleurigs, warms, vaagde weg in het zwart achter de oogleden, als grijze-meeuwen gescheer over grauwe branding van zee. Ik lag languit in den stoel, het hoofd achterover —, liet de dingen gebeuren. De kat kromde zich langs mijn afhangende hand, opschurkend het rugje. Regen tikkerde op de vensterbanken.
O, wat wTas het leven plagelijk leeg —, hoe diepte de ruimte rondom zonder houvast, zonder één enkle steun —, alles zwart, alles grauw-zwart, alles vèr, alles ellendig bij de vóéling van je eigen steünloos hersenbeweeg.
Zoo had ik kunnen sterven, kalm kunnen sterven, als mij niet juist in dat oogenblik de visie gekweld had, de scherpe ziening van vol, woelig, lawaaiend stadsleven. Ik weet niet of andren ’t zoo hebben, of andren dit kunnen meevoelen: mij gaat het zoo, dat in momenten van wat ik noemen wil — innig weg-zijn van leven — ik mijzelf voel als iets vaag-triestigs, iets slapend in nevel, vormloos ding dat uit me gekropen is, dat ik niet zélf ben — en dat ding gevoel-loos begraven in vréémde aarde, aarde, waarin riolen zijn, gasbuizen takken, telefoondraden netten, aarde waarop hard asphalt gestolten is. Ja, zóó is wel ongeveer de visie: een triestig, yerlaten, vergeten iets, een moe smartlijk iets en er boven karrengedreun, tramwielen knoersend in bochten van rails, gladdig suizen van fietsen langs asphalt, menschen-praat, lach. Zoo voel ik liet neevlige, pijnlijke ding bij dag —en
1