44
keer,” hield Karel aan, „heeft ze naar de deur gekeken om te zien of je niet kwam.” — Wel, wel, wat ’n eer voor me !” — „Ze heeft me gezonden om te zien, of je soms bij Mast zat.” — „Ga dan maar terug [en breng ’r m’n komplimenten.”— „Hé, wat doe je kinderachtig!” — „Denk je dat ik me interesseer voor die juffrouw ? ’k Ben haar kwajongen niet.” — „Zij laat jóu toch vragen! Ze heeft ’r toch spijt van!” — „Zanik maar niet verder. Mijn nee is mijn nee,” zei ik lusteloos. — „Laf!” protesteerde Karel, schouderschokkend. — „Zeg-ie an Dirk dat ’k vanavond kom?” — „Ja. Ja. Ja. Je ben kinderachtig hoor!”
Dat was netjes afgepoeierd. Dié zou tenminste weten dat ik geen afspraakjes maakte als ’n jóngen. En zoo mal, om binnen te komen in De Slok als ieder V uitging en in ’t volle licht bedremmelde wissewasjes te zeggen, — met Duif die toe zat te kijken en al de komedianten, die je kenden. Nou kon Karel net terug zijn. Dat was ’n rake beleediging. Als ze ’t maar vóélde. Tegen lompheid kon je alleen grofheid stellen. — „Een-uur-hee-ee-ee-re !” — Daar had je de portier al. Opstappen. Wat nou? Langzaam op wandelen naar Dirk of even wachten? Als je wachtte liep je ’t heele gezelschap tegen ’t lijf, had je tóch wat je niet wou. Ja, maar wóu je ’t niet? ’t Was toch zoo verschrikkelijk niet geweest. Als ze ’t heusch vergeten had? Vergeten? Dat kwam juist niet te pas! Dat was wel ’t bewijs, dat ze ’r niks om maalde. Dan maar doorloopen. Als je ’t dee was de kennismaking voor goed uit. Wat ’n zwaar-op-de-hand geredeneer over ’n kleinigheid. Als ze niks om je maalde, had ze toch niet zes, zevenmaal naar de deur gekeken? Je moest de eer an jezelf houden. Maar je kon slim zijn. Als je langzaam liep in de Utrechtschestraat, alsof je in niks erg had, moesten ze je inhalen Dan beleefd groeten, praten met Guus en Duif, geen notitie van haar nemen, om ’t ’r nog méér te laten voelen. Zoo, nou nóg langzamer. Even schuilen in de donkere portiek van ’n manufactuurwinkel. Waar bleven ze nou? De Slok werd toch ook om één uur gesloten. Waren ze daar? Nee, dat waren ze niet. Daar had je ze. Je hoorde de stem van Duif. Nou zachies doorloopen an den anderen kant. Nog langzamer. Nou stonden ze weer stil op ’n hoop. Zeker goeien avond zeggen an die of die, die heenging. Misschien was zij al weg. Nou haalden ze je in. Wat schreeuwde die Duif weer ongemanierd. Daar had ’t. Je hoorde Guus vragen of Spier daar niet liep. „Loopt-ie daar niet?” —