Y.
Georgine.
Dagen na dit gesprek zat ik ’s avonds laat bij Mast. Het lijkt wel zonderling, deze saamkoppeling van koffiehuis- én gesprek-herinneringen, maar die tijd hing aaneen van schrijven, werken, koffiehuis in-en-uit en loome gesprekken. Is er iets anders in ’t leven van jonge mannen die zonder familie, rondgaan in de verveling van stoffige steden? Niemand van de vrienden, zelfs Scherp niet, had ik in dagen gezien, ’n Obscure bui, zooals Dirk ’t noemde.
Tien minuten voor één stoof Karel binnen. Eerst wat vragen an ’n kelner, toen recht op me af, — „Zit jij hier? Waar heb je al die tijd gezeten ? Zóó, heb je gesoupeerd! ’t Zit ’r an! Drink gauw uit. We zijn allemaal in De Slok.’1 Wie allemaal?”, vroeg ik. — Guus, Dirk, Duif, Piet, Moos, ’n heele bende.” — „Nee, ik kom strakkies wel bij Dirk. Nóu nog naar De Slok!” — „D’r is óók iemand die jou wou spreken”, zei hij geheimzinnig-glimlachend. — „Wie ?” — „Dat zal je wel zien.” — „Nee, ik kom strakkies bij Dirk.” — „Ga nou mee; d’r is heusch iemand”, herhaalde hij. — „Wie dan?” — „’n Dame.” — „Nee, ik vlieg ’r niet in!” — „Zij is ’r.”
In al dien tijd had ik niet aan haar gedacht. Waarom ook? Maar ik wist in ééns wie hij bedoelde. — „Is zij ’r? Wat kan mij dat schelen ?” zei ik onverschillig. — „Drink nou uit. Anders zijn ze weg!” — „Laat me maar rustig zitten. Ik ben niet op ’r gesteld.” — „Wees niet zoo lomp. Ze heeft me gezegd dat ze ’t vergeten had. Ze heeft er zoo’n spijt van.” — „Doet mepleizier. Ze kunnen me maar eens voor de gek houen.” — „Zeven, acht