42
en doffer paren ook opperbest.” — „Gek! Als ’n ander me zoo iets zou zeggen, zou ik kwaad worden.” — „Ook uit gewoonte. We hebben werkelijk moeite, Scherp, om eerlijk te zijn. We zitten zoo dik in de leugens.” — „Weet je wat ik zou doen, Alf, als ik over verschillende dingen dacht als jij?” — „Nou?” — „Danzou ’k me verdrinken.” — „Waarom?” lachte ik, verbaasd. — „Jij ben zoo’n idealist, dat je daardoor een ontzettende pessimist ben geworden.” — „Och, je ben krankzinnig!” — „Anderen vinden je ’n cynist. Maar ik weet beter. Houen je ouders van je?” — „O jawel.” — „Praat je met hen wel eens zoo?” — „Godbe-ware! — „Ben je wel eens verliefd geweest?” — „Eens. Toen ’k negentien was op de zuster van het meisje waarmee ik ge-engageerd was.” — „Hahaha!” Wat ben je toch ’n formidabel gékke kerel!” — „Nou haal ik over de dertig. Ja, jongen, ik wor oud.” — „Zal ik je straks nog voorlezen wat ik geschreven heb?” — „Nee. Yan avond niet. Ik heb zoo onhebbelijk zwaar geredeneerd, dat ik moe ben. — „Ja je ben an ’t doorslaan geweest.” — „Dat dénk je, ouwe jongen. Ik geloof ’n end op streek te zijn naar de waarheid.”
En we bleven zoo nog wat praten over koetjes en kalfjes.