38
halen, hyacinten, klimop, de twee potten rozen, al ’t ever-green — er weer kaarsen tusschen zetten — overal groen, rustige vlammetjes, groén, en we zouen zitten bij elkaar, stil, gelukkig met de groote, geweldige aandoening in onze kelen. Dan zou ik opstaan, wat zeggen, ik weet niet wat, iets dat in tranen verstikt, geen klanken meer zou hebben, ’k Zou mijn handen leggen op haar hoofd, zacht betasten de haren. — ’k Zie ’t zóo voor me — en
wat zeggen ... wat. .., wat” — Scherp zat stil, ik keek naar
den grond. Toen nam ik ’n sentimenteel slokje koffie, moe van die literatoren-huwelijks-visie. ,,’t Is toch wel mal, Scherp, dat ik, hier, in ’n kroeg van zulke dingen spreek,” hernam ik na een poos. — „Wat doet ’t ’r toe,” zei hij ; „Ik zie niks van die andere menschen. Zeg, dat zijn wel mooie gedachten. Maar ’t gebeurt nooit. Wat?” — We zaten als twee redeneerende, jeugdige Werthertjes. „Nee, ’t gebeurt nooit,” zeide ik: „D’r zijn geen krankzinnige nette-meissies, d’r vergooit zich geen vrouw — ze willen engazement, nou maar zoo liéf, met engazementkaaretjes verguld op snee èn samen op ’n kanapee met de gelukkige pa's, ma’s, opoes ’r bij èn staande recepties met sherry, madera, schuimpjes, bitterkoekjes én mag ik u-feliciteerens ? en van-harte-dit, hartelijk-dat, èn samen wandelen, dodderig-gelukkig, zoo gelukkig, nee maar zoo verliefd, zulleke verliefde mense, soo’n huwelijk-uit-liefde, met hoogen hoed en glacee-handschoenen en voiletje en opgenomen sleep en dan vijf, zes maanden, een jaar, twéé jaar vrijen, stiekem in ’n donkere kamer, in ’n hoek van ’n gang — likken, lebberen, voelen, vingeren tot ’t meisje vermagert en de jongen pijn in zijn rug krijgt — en als ’r anderen bij zijn, zoo fatsoenlijk, zoo netjes, zoo opgevoed, zoo welopgevoed — en dan trouwen, rijjen naar ’t stadhuis, daar liegen van gehoorzaamheid — volgen — onder-houen —, voor ’n vreemden stadhuiskerel, voor ’n wildvreemden officieelen idioot, fooien, bruiloftsherrie, den heelen dag bekeken worden door glimlachende getrouwde familieleden, die stilletjes zwijnigheden fluisteren, door publiek dat in de rijtuigen loert of ’t ’n knappe, lékkere meid is, den heelen goddelijken dag geklets van zatte ooms aan de natafel, geestigheden van ’n verren neef die te veel gezopen heeft, pistaches-geknap, amandelen-gekraak, liefhebberijkomedie met snoepige toepasselijkheden van broers en zusters die zich verkleejen, voordracht van ’n komieken vriend en dan stilletjes wegsluipen, nagekeken door glimlachende, glimlachende familie, gebler-accompagnement van schoonmama, naar