35
„Met ’n vrouw?” — „Yin je dat zoo wonderlijk?” — „’k Yin jou te ernstig voor gescharrel.” — „Ik wou d’r oogen nog wel eens zien. Ze heeft oogen, die je doen denken aan ’n kind.” — „Waarom trouw je niet, Alfred? Je verdient genoeg. Je kon je thuis zoo gezellig maken.” — „Ik merk wel dat ik óud wor. De menschen beginnen me allemaal goeien raad te geven. Karel straks. Nou jij. Morgen weer ’n brief van mama!” — „Nee, maar zónder gekheid!” — O, zónder gekheid! O, zónder gekheid! Jij ben jonger dan ik en al hóu je er niet van —, toch ben je den heelen dag in een burgerlijke omgeving met bezopen begrippen. Bij joden is de traditie héél sterk, niet?” — „Ik weet nietwaar je heen wil.” — „Wat jullie en de heele beschaafdefatsoenlijke, gezeten — wat is ’r nog meer! Weet je nog méér! —, ordelievende — tralala-wereld, huwelijk noemt, noem ik leugen. Dat is geen erg niéuwe ontdekking, wat ? En nou breek ik liever mijn nek dan dat ik trouw!” — Je moet geen eed doen over zulke dingen. Niemand weet wat hij mórgen wil,” zei Scherp, wijs als een wijze Griek. — „Onzin! Een móói beginsel is voor je heele leven” —, meende ik zéér beginselvast. In een koffiehuis ben je dooreengenomen walgelijk sterk van principes. Ik geloof zelfs zeer pertinent dat vele dezer mét de koffiehuizen staan of vallen. —
„Waarom ben je zoo woest tégen het huwelijk?”, vroeg hij weer, koffieslurpend. We zaten als twee knuffeleutjes—, zoo heelemaal geschikt om te koffiekonkelen. „Ik ben niet tegen het huwelijk. Ik ben tegen jullie huwelijk, tegen het maatschappelijk contract zooals bourgeois-heeren dat ingepikt hebben”, zei ik. — „Wat wou je dan?” — „Wat ik wil weet ik zoo net niet,” zei ik vrij verstandig: „Yoor anderen zou ik ’t nu niet onder woorden kunnen brengen. Yoor mezelf heb ik ’t wél overdacht, wéét ik wat ik doen moet.” De koffie in de Bar is uitmuntend. — „Dat lijkt me bij eerste hooren vreemd,” opponeerde hij: „als het goed is voor jezelf, waarom deugt het dan niet voor anderen?” — „Omdat ik de anderen zóo weinig ken en ze zoo in leugens opgegroeid zijn, dat de méést-natuurlijke dingen niet meer voor ze passen”, zei ik: „daarenboven, beste jongen, leven we in een tijd van allemaal lósstaande menschen. Er is in alles anarchie. Je kunt niets van het leven opnoemen of je voelt en ziet er in den burgerlijken ondergang, ’t gedoe van individuen alléén. Ik kan in die benauwrenis dus wel wéér iets anders anarchistisch’s doen, om mézélf tijdelijk te helpen én een „revolutionnaire” daad be