het heele water de vinnige spetjes van regen, de gouden spiegel-zuilen van de lantaarns. Ik ben koud geworden, huiverig, ben blij als ik thuis in den hangstoel lig. Door de ramen vaalt eerste daglicht. Alles lijkt leelijk, oud, hard, De krant ligt wijd open, vertrapt op den grond. Waar Karel gezeten heeft, is het rooie tapijt wit, goor en grijs van ingeloopen sigarenasch. Het vuil theegerij staat op tafel. In mijn vermoeid hoofd is een onbestemd gevoel, dat ik omringd ben door wreede, dierlijk-gemeene dingen en ik denk flauw, met iets van zelfverwijt en iets van laat-alles-nou-maar-gebeure-d’r-kan-me*niks*schele — dat ik wonderlijk-on-gelukkig ben.