31
liederlijks. Ik denk dat ’k ’r eens ’n boek over schrijven zal. — Nou. Zoo zie je me plakken hier en daar, omdat ik geen thuis heb, s nachts tóch niet slapen kan, menschen zien móét, onverschillig wat voor menschen t zijn. Gek, dat iemand voor z'n leven Yt dosis verveling bij anderen nóódig heeft. Ik voel me er niet ongezond onder, al zie ik bleek. Nou — en de ouwe dag.... God, die ouwe dag.... wat n raar verschiet, als je je jong — zoo oud en zoo belabberd eenzaam voelt.” — „Laat mij maar dikwijls bij je komen,” zegt hij héél-vriendschappelijk. — „Als je wilt.” — „Zou je niet naar huis gaan. ’t Wordt stinkend laat. Je moet ’t heele end nog terug loopen. En ’t begint weer te regenen.” — „Ja je heb gelijk. Dag kerel. Tot morgen.” — „Slaap lekker!”
Loom, rustig lag de Amstel. Regen tikkerde in het water, op de boomen. In de verte, achter het plomp silhouet van het Badhuis, kromde een melkstreep van opkomenden dag. Mat groende het water daar, glanzend tegen het brauwende zwart der donkere landen. Nog brandden lantaarns, koperroode priempuntjes, die in het water weerkaatsen tot gouden, draadende, diepgaande zuilen. Vuriger boorde het purperen oog van het overzetveer. En naarmate de melkstreep in de verte fletser werd, wijdend over vreemde roetpluimingen, het kopergroen van het water strakker, vervaagden de roode priempuntjes tot dansende, schemerende stippels. Een melkboer klotste aan achter een kar, waarvoor honden wit-adem-hijgend trokken. En klokken begonnen te luien, zeer zachtjes, dompende, wiegende stooten in de kille, grauwe schemering. Eerst éen klok, langzaam, klagend, elke dreun gonzend-nazoe-mend. Dan een ander, vlugger als van een zoekende hamel op verre bergtoppen.
„Overrrr!”
„Overrrrr!”
„Halloooo! Hallo-oóó!”
Over het water komt de jolleman gegleden. De riemen door-klokkelen het water.
„Goeien avond meneer.”
„Dag Tijs.”
„Misselijk weertje, meneer.”
„Ja. Niks lekker.”
Telkens een zwarte geul bij de riemen, wat schuim, en over